Geloof in alle heilige Schriften is een grondstelling van het Islamitisch geloof.

 

De religie van de Islām eist een geloof, niet in de Heilige Qoer-ān alleen, maar in alle boeken Allāh’s, die aan al de volkeren der wereld geschonken zijn. Al dadelijk in het begin stelt het in duidelijke bewoordingen vast: "En degenen, die geloven in hetgeen aan u is geopenbaard en in hetgeen vóór u werd geopenbaard" (2: 4). En verder: "De Gezant gelooft in hetgeen tot hem van zijn Heer is geopenbaard, en de gelovigen ook; zij allen geloven in Allāh en Zijn engelen en Zijn boeken en Zijn gezanten" (2: 285). Aan ieder profeet Allāh’s werd een boek geschonken: "Alle mensen zijn één volk; derhalve verwekte Allāh profeten als overbrengers van blijde tijdingen en als waarschuwer, en Hij openbaarde met hen het boek met waarheid" (2: 213); "Maar indien zij u verwerpen, dan werden vóór u inderdaad gezanten verworpen, die met duidelijke bewijsgronden en schriften en het verlichtende boek kwamen" (3: 183). Slechts twee boeken worden met name genoemd: de Taurāt (de Thora of het boek van Mozes) en de Indjîl (het Evangelie of het boek van Jezus). Er wordt ook melding van gemaakt dat Allāh aan David een schrift (Zabür) gaf (17: 55) en de schriften (suhuf) van Abraham en Mozes worden in (53: 36-37 en 87: 19) samen vermeld. Maar, gelijk boven is gezegd, van een Moeslim wordt geëist, dat hij niet alleen in de genoemde bijzondere boeken gelooft, maar ook in al de boeken van alle profeten Allāh’s, m.a.w. in de heilige schriften van elk volk, want elk volk had een profeet en ieder profeet had een boek.

 

Openbaring tot volmaaktheid gebracht.

 

Volgens de Heilige Qoer-ān is openbaring niet alleen universeel maar ook voortschrijdend, om in de laatste der profeten, de Heilige Profeet Mohammad, (s.a.w.) tot volmaaktheid te komen. Aan elk volk werd een openbaring geschonken overeenkomstig zijn behoeften en in iedere eeuw overeenkomstig het vermogen van het volk die eeuw. En daar het menselijk verstand zich meer en meer ontwikkelde, werd er door de openbaring steeds meer licht gespreid over zaken betreffende het ongeziene, over het bestaan en de attributen van het Goddelijke Wezen, over de natuur der openbaring van Hem, de vergelding van goed en kwaad, het leven na de dood, het Paradijs en de Hel. De Heilige Qoer-ān wordt een boek genoemd, "dat duidelijk maakt", want hij wierp een volledig licht op de hoofdzaken van de religie en onthulde wat tot dusverre noodwendig duister was gebleven. Op grond van deze volle glans van het licht, dat hij op alle religieuze vraagstukken werpt, maakt de Heilige Qoer-ān er op aanspraak, de religie tot volmaaktheid te hebben gebracht: "Deze dag heb Ik voor u uw religie volmaakt en Mijn gunst over u voltooid en voor u de Islām als religie gekozen" (5: 30). Zeshonderd jaren tevoren zei Jezus Christus: "Nog vele dingen heb ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen; maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, hij zal u in al de waarheid leiden (Joh. 16: 1213). Dit heeft klaarblijkelijk betrekking op de komst van een openbaring, waarmee de religie tot volmaaktheid zal komen, en onder de heilige boeken der wereld maakt alleen de Heilige Qoer-ān er op aanspraak, de religie tot volmaaktheid te hebben gebracht en, in overeenstemming met die aanspraak, het helderste licht te hebben gespreid over alle religieuze aangelegenheden.

 

De Heilige Qoer-ān als bewaker en rechter der vroegere openbaringen.

 

Behalve dat de Heilige Qoer-ān de religie tot volmaaktheid heeft gebracht en duidelijk heeft gemaakt wat in de vroegere schriften duister was, maakt de Heilige Qoer-ān aanspraak op zijn wezen als waker over die schriften, die de oorspronkelijke leerstellingen der profeten Allāh’s bewaakt, en als een rechter, die over de verschillen tussen haar beslist. Zo zegt hij, na van de Thora en het Evangelie (5: 44, 47) te hebben gewaagd: "En Wij hebben u het Boek geopenbaard met de waarheid, bevestigende hetgeen daarvóór is van het boek en een waker daarover" (5: 48). Elders wordt in het Heilige Boek er op gewezen, dat de leerstellingen der vroegere schriften wijzigingen hadden ondergaan, en daarom kon alleen een openbaring van Allāh de zuivere Goddelijke leer scheiden van de massa dwalingen, die er om heen waren ontstaan. De Heilige Qoer-ān deed dit, en daarom wordt hij een waker over de vroegere schriften genoemd. Wat zijn gezag als rechter betreft, wordt ons gezegd: "Inderdaad hebben Wij gezanten tot de volkeren vóór u gezonden … En Wij hebben u het Boek niet geopenbaard, dan opdat gij hun datgene zult duidelijk maken, waaromtrent zij verschillen" (16: 63-64). De religieuze verschillen waren dermate toegenomen, dat de religie zelf allen invloed op het mensdom zou hebben verloren, indien niet een openbaring van het Goddelijke Wezen het mensdom recht geleid had. Alle religies kwamen van Allāh, en toch veroordeelden zij elkaar als de mens ten verdere te leiden; en hun grondleerstukken waren dermate van elkaar komen te verschillen, dat het eenvoudig ondenkbaar was geworden, dat zij uit dezelfde Goddelijke bron voortgevloeid waren; tot de Heilige Qoer-ān op de gemeenschappelijke grondslag wees, nl. de Éénheid Allāh’s en de universaliteit der openbaring.

 

Gebreken der vroegere schriften weggenomen.

 

De Heilige Qoer-ān heeft veel gemeen met de vroegere schriften, vooral met de Bijbel. De Qoer-ān heeft herhaalde malen verklaard, dat de grondbeginselen van alle religies dezelfde waren: alleen de bijzonderheden verschillen overeenkomstig de tijd en het stadium der ontwikkeling van een volk. Al deze beginselen zijn in ontwikkelder vorm door de Heilige Qoer-ān geleerd, en af en toe heeft hij lessen getrokken uit de vroegere geschiedenis. Maar één ding is opmerkenswaardig, namelijk, dat de Heilige Qoer-ān bij het bespreken van religieuze beginselen en bij het melding maken van de geschiedenis de gebreken der vroegere boeken heeft weggenomen. Neem bij voorbeeld de Bijbel. Hij vermeldt vele gebeurtenissen, die, verre van een veredelende les in te houden, afbreuk doen aan het profeetschap en soms zelfs van oneerbaren aard zijn. Een ontwikkelde Jood of Christen zou liever hebben, dat dit heilig boek niet zulke beweringen bevat als dat Abraham, die grote en geëerde aartsvader aller volkeren, een leugenaar was, dat Lot bloedschande pleegde met zijn eigen dochters, dat Aäron het beeld van een kalf maakte en de Israëlieten tot de aanbidding er van bracht, dat David, wiens schone psalmen tot tekst aan preken in kerken en synagogen dienen, ontucht met Uria’s vrouw pleegde en dat Salomo met al zijn wijsheid afgodsbeelden aanbad om zijn vrouwen te behagen. De Heilige Qoer-ān spreekt van al deze grote mannen, maar neemt geen van deze beweringen aan en verwerpt de meeste er van in ondubbelzinnige bewoordingen. Verder maakt hij er melding van, dat de duivel Adam in verzoeking bracht, maar in een taal, die duidelijk aantoont, dat het, het verhaal is van hetgeen de mens dagelijks ervaart; er is geen beeld van aarde, in welks neusgaten de adem des levens is geblazen; er is geen rib van Adam genomen om de vrouw te vormen; er is geen Goddelijk verbod om van de boom der kennis des goeds en des kwaads te eten; er is geen slang, die de vrouw bedriegt; de vrouw brengt de man ook niet in verzoeking; de Heer Allāh wandelt niet in de hof in de avondkoelte; er wordt de slang geen straf opgelegd, dat zij op haar buik zal lopen en stof zal eten; het baren van kinderen is geen straf voor de vrouwen en het arbeid op het veld is ook geen straf voor de man. Evenzo verhaalt de Heilige Qoer-ān verscheidene malen de geschiedenis van Noach, maar niet eenmaal zegt hij, dat er een zondvloed was, die de ganse aarde bedekte en alle levende schepselen op het aardoppervlak vernietigde. Hij spreekt slechts van een vloed, die Noach volk vernietigde. Er zijn vele andere voorbeelden 1, die aantonen, dat, hoewel de Qoer-ān de geschiedenis van enige der vroegere profeten verhaalt om er lessen uit te trekken, hij ze nochtans niet aan de Bijbel heeft ontleend. De kennis er van is uit de Goddelijke bron geput en daarom neemt hij, als hij van die geschiedenissen melding maakt, al maar gebreken weg.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Ik heb deze en andere verschillen tussen de Heilige Qoer-ān en de Bijbel in de aantekeningen in mijn Vertaling van de Heilige Qoer-ān medegedeeld, waarnaar ik de lezer, die nadere inlichtingen omtrent dit punt inwint, verwijs.

Tekstverandering der vroegere schriften.

 

De voorbeelden, die hierboven gegeven zijn, tonen aan, dat de vroegere schriften, hoewel door Allāh geopenbaard, belangrijke veranderingen hebben ondergaan; en dit geldt niet alleen voor de Bijbel, maar ook evengoed voor alle vroegere geopenbaarde boeken. De moderne tekstkritiek op de Bijbel, alsmede de toegankelijkheid der oude manuscripten, heeft thans het feit uitgemaakt, dat daarin vele wijzigingen zijn aangebracht. Het is nu meer dan dertienhonderd jaren geleden, dat de Heilige Qoer-ān de volgelingen van de Bijbel van het veranderen van zijn tekst beschuldigde, en dat op een tijd, toen niemand wist, dat er zulke veranderingen in zijn tekst waren aangebracht. Ik zal mij bepalen tot één enkele aanhaling: "Hoopt gij lieden dan dat zij in u geloven, en een deel hunner heeft inderdaad Allāh’s woord gehoord; toen wijzigden zij het, nadat zij het begrepen hadden, en zij weten (dit) ….. Wee derhalve over degenen, die het boek met hun handen schrijven en dan zeggen: Dit is van Allāh; opdat zij daarvoor een geringe prijs zullen nemen" (2: 75, 79) 1. Men houd daarom in het oog, dat. Hoewel de Heilige Qoer-ān telkenmale spreekt van het "bevestigen" van hetgeen vóór hem is, het nochtans niet betekent en niet kan betekenen, dat daarin geen veranderingen zijn geweest. Integendeel hij veroordeelt vele der leerstukken, die door de volgelingen der vroegere schriften geleerd zijn, en dit toont aan, dat, terwijl haar Goddelijke oorsprong erkend wordt, er tevens op wordt gewezen, dat deze boeken ons niet in hun oorspronkelijke zuiverheid zijn overgeleverd en dat de daarin geopenbaarde waarheid vermengd is met onjuistheden, welke toe te schrijven zijn aan veranderingen die door mensenhanden zijn teweeggebracht.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De volgende voorbeelden van veranderingen in enige boeken van het Oude en het Nieuwe Testament zijn ontleend aan een Christencommentator van de Bijbel. Omtrent het auteurschap van de Pentateuch, die gewoonlijk aan Mozes is toegeschreven, zegt hij: "Bij nauwkeurig onderzoek echter moet erkend worden, dat de Pentateuch vele bijzonderheden onthult, die onverenigbaar zijn met de traditionele mening, dat hij in zijn huidige vorm het werk van Mozes is. Bij voorbeeld, het kan gerust als vaststaand worden aangenomen, dat Mozes het verhaal van zijn eigen dood in Deut. 34 niet schreef. … In Gen. 14: 14 en Deut. 34 wordt melding gemaakt van Dan; maar het gebied kreeg die naam eerst toen het door de Danieten veroverd was, lang na de dood van Mozes (Joz. 19: 47; Richt. 18: 29). Verder wordt in Num. 21: 14, 15 als een oude autoriteit aangehaald "het boek van de oorlogen des Heren",dat klaarblijkelijk niet ouder kon geweest zijn dan de dagen van Mozes. Andere passages, die bezwaarlijk aan hem toegeschreven kunnen worden, zijn Ex. 6: 26-27; 11: 3; 16: 35-36; Lev. 18: 24-28; Num. 12: 3; Deut. 2: 12" (Dm. Blz. XXV). En verder: "Nauwkeurig onderzoek heeft vele geleerden tot de overtuiging gebracht, dat de geschriften van Mozes slechts de ruwe stof of een deel van de stof vormden en dat hij in zijn huidige vorm niet is het werk van één persoon, maar een verzamelwerk, dat van vroeger bestaande documenten is samengesteld" (ibid., blz. XXVI). Hoe waar zijn de woorden van de Heilige Qoer-ān, die 1300 jaren geleden geuit werden! "Die het boek met hun handen schrijven en dan zeggen: "Dis is van Allāh".

Het is de andere boeken van de Bijbel niet beter gegaan. Men erkent, dat ook de Evangeliën gewijzigd zijn. Het oorspronkelijke Evangelie van Jezus Christus is nergens te vinden. Maar ook de authenticiteit van het auteurschap van Matthéüs en de andere Evangeliën is twijfelachtig. Gelijk Dummelow zegt: "Direct auteurschap van dit Evangelie door de apostel Matthéüs is onwaarschijnlijk" (Dm. Blz. 620). Wat Markus betreft, zegt hij: "Inwendige getuigenis wijst bepaald op de gevolgtrekking, dat de laatste twaalf verzen (d.i. 16: 9-20) niet door Markus zijn" (ibid., blz. 732). De verklaring van de wijze, waarop deze verzen hier een plaats vonden, is zeer belangwekkend. Er wordt gezegd, dat het Evangelie van Markus, hetwelk het eerste gezaghebbende verhaal van het leven van Jezus is, in het begin goed in omloop kwam; maar naderhand werden Matthéüs en Lukas meer populair en Markus werd, om zo te zeggen, in de schaduw gesteld. "Toen men aan het einde der apostolisch eeuw een poging deed (waarschijnlijk in Rome) om de authentieke gedenkschriften van de Apostelen en hun vrienden bijeen te brengen, vond men het verwaarloosde Tweede Evangelie niet gemakkelijk. Dat, wat werkelijk ontdekt en gebruikt werd om afschriften te vermenigvuldigen, had zijn laatste blad verloren, en zo werd door een andere hand een passend einde (het bestaande aanhangsel) bijgevoegd" (Dm., blz. 733). Er kunnen vele andere voorbeelden van tekstverandering aangehaald worden, maar nog één voorbeeld zal volstaan. In zijn aantekening bij de welbekende bekentenis van Christus: "Wat noemt gij mij goed?" (Mark. 10: 17) zegt Dummelow, dat in de nieuwe bijbelvertaling van Matthéüs Christus’ antwoord is: "Waarom vraagt gij mij aangaande datgene, wat goed is?" en voegt er aan toe: "De schrijver van Matthéüs … heeft de tekst enigszins gewijzigd, om te voorkomen dat de lezer dacht, dat Christus ontkende, dat hij goed was" (ibid., blz. 730).

 

De deur voor het ontvangen van openbaring is niet gesloten.

 

In bijna iedere grote godsdienst wordt de Goddelijke openbaring als de bijzondere belevenis van een bijzonder ras of volk beschouwd, en zelfs bij dat volk wordt de deur voor het ontvangen van openbaring na deze of gene grote personage of na een zekere tijd gesloten geacht. Maar terwijl de Islām de openbaring tot de universele belevenis van het mensdom maakt, beschouwt hij de deur voor het ontvangen er van ook als voor altijd open te staan. Sommige zijn verkeerdelijk van mening, dat in de Islām de deur voor het ontvangen van openbaring met de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) gesloten was, omdat er in de Heilige Qoer-ān gezegd wordt, dat hij de laatste der profeten is. Waarom er na hem geen profeet zal zijn, zal in het volgende hoofdstuk besproken worden, maar het is onjuist het ophouden van het profeetschap met dat der openbaring te verwarren. Ik heb reeds aangetoond, dat de profeten en degenen, die geen profeten zijn, twee van de drie soorten van openbaring gemeen hebben, terwijl slechts één vorm van openbaring, de hoogste, waarin de engel Gabriël met een boodschap in woorden wordt gezonden, aan de profeten eigen is; en wanneer er gezegd wordt, dat er na de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) geen profeet zal verschijnen, is de enige gevolgtrekking, die men daaruit kan trekken, derhalve deze, dat de deur gesloten is voor het ontvangen van die hoogste vorm van openbaring; maar welk geweld men de woorden ook aandoet, men kan niet zeggen, dat de openbaring zelf heeft opgehouden te bestaan. Daar het schenken van een openbaring aan degenen, die geen profeten zijn, een erkend feit is – gelijk boven reeds is aangetoond op grond van duidelijke Qoer-ān verzen –, blijft de openbaring bestaan, en het mensdom zal steeds toegang hebben tot deze grote Goddelijke zegen, alhoewel het profeetschap natuurlijkerwijze heeft opgehouden te bestaan, daar het zijn volmaaktheid heeft bereikt. De leer van het voortduren der openbaring wordt in de Heilige Qoer-ān en de Hadîth klaarblijkelijk voorgestaan. Zo zegt de eerste: "Degenen die geloven en zich voor het kwaad hoeden – zij zullen blijde tijdingen (busjrā) hebben in het leven deze wereld en in het hiernamaals" (10: 63-64). De in het leven deze wereld geschonken busjrā zijn volgens een gezegde van de Heilige Profeet (s.a.w.): "goede visioenen, die de Moeslim ziet of die hem getoond worden" (Rz.). En volgens een der betrouwbaarste hadîth zijn busjrā of mubasjsjarāt – beide woorden hebben dezelfde betekenis – een deel van het profeetschap. Zo zou de Heilige Profeet (s.a.w.) hebben gezegd: "Er blijft niets van het profeetschap over dan mubasjsjarāt" (Bu. 91: 5). Toen men hem vroeg, wat hij met mubasjsjarāt bedoelde, antwoordde hij: "Goede (of ware) visioenen" (Bu. 91: 5). Volgens een andere hadîth zou hij hebben gezegd: "Het visioen van de gelovige is een der zes en veertigste delen van het profeetschap" (Bu. 91: 4). In een andere lezing van dezelfde hadîth staan in plaats van het visioen van de gelovige de woorden goede (of ware) visioenen (ru’yā sāliha). Het woord visioen wordt hier in ruimen zin gebezigd en sluit in zich de inspiratie, die aan de rechtschapene wordt geschonken. Want er wordt ons in nog een andere hadîth gezegd: "Voorzeker plachten er onder degenen vóór u personen te zijn, die (door Allāh) werden aangesproken, ofschoon zij geen profeten waren; indien er zo iemand onder mijn volk is, is hij Oemar (r.a.)" (Bu. 62: 6). Al deze hadîth’s en het bovenaangehaalde Qoer-ān vers leveren een genoegzaam bewijs, dat de openbaring in een van haar lagere vormen na de Heilige Profeet (s.a.w.) wordt voortgezet en dat slechts de hoogste vorm van openbaring, de openbaring gebracht door Gabriël, met het einde van het profeetschap afgebroken is.

 

Kalām (het spreken) is een attribuut van het Goddelijke Wezen.

 

Het is dus een der grondbeginselen van de Islām, dat Allāh spreekt, evenals Hij hoort en ziet. Men heeft gezegd, dat er in de Heilige Qoer-ān nergens van Allāh gesproken wordt als Mutakallim of Kalîm, d.i. Hij, Die spreekt (En. Is., art. Kalām). Ik heb reeds aangetoond, dat er vele namen van het Goddelijke Wezen zijn, die aan een zeker, in de Heilige Qoer-ān aan Hem toegeschreven, attribuut of daad zijn ontleend, als bijv. al-Rāfi, al-Qābid, al-Bāsit, al-Mudjîb, al-Muhyî, enz. Er zijn zelfs namen, die niet aan een bepaald attribuut of een bepaalde daad, maar enkel aan de betekenis ontleend zijn, zoals al-Wādjid, al-Muqaddim, al-Mu’achchir, enz. Het attribuut kalām van het Goddelijke Wezen nu wordt in de Heilige Qoer-ān herhaalde malen vermeld. Allāh sprak tot (kallama) Mozes (4: 164; 7: 143); Hij sprak tot (kallama) de andere profeten (2: 253); Hij spreekt tot degenen, die geen profeten zijn (42: 51). Dit laat niet de minsten twijfel over wat betreft het feit, dat het spreken volgens de Heilige Qoer-ān een attribuut van Allāh is, evenals het zien en horen Zijn attribuut zijn. Het moge op de reeds opgemaakte lijst der negenennegentig namen niet voorkomen, maar de Heilige Qoer-ān zegt herhaalde malen ten stelligste en bepaaldelijk, dat Allāh tot Zijn dienaren heeft gesproken. Ofschoon er na de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) geen profeet zal komen, spreekt Allāh derhalve toch nog steeds tot Zijn rechtschapen dienaren, omdat het een van Zijn attributen is en omdat Zijn attributen niet kunnen ophouden.

De nutteloze redetwist, die eens de aandacht der Moeslimse wereld in beslag nam, over de kwestie of de Heilige Qoer-ān geschapen of ongeschapen en of hij eeuwig of muhdath (nieuw of later ontstaan) was, om reden waarvan mannen van aanzien ongemakken hadden te verduren, schijnt toe te schrijven te zijn geweest aan een zekere misvatting. Het wordt door allen erkend, dat kalām (het spreken) attribuut van Allāh is en dat alle attributen van het Goddelijke Wezen van Hem onafscheidbaar zijn; inderdaad zou men zich het Goddelijke Wezen niet kunnen denken te bestaan zonder deze attributen. Men kan derhalve van geen attribuut zeggen, dat het geschapen of muhdath, d.w.z. later ontstaan, is. Maar er is evenmin twijfel aan, dat de Goddelijke attributen op verschillende tijden tot uitdrukking komen. Allāh ziet en hoort van eeuwigheid af; Hij ziet en hoort nu en Hij zal in de toekomst zien en horen. Evenzo spreekt Hij van eeuwigheid af; Hij spreekt ook nu en Hij zal in de toekomst spreken. Toen Adam in deze wereld kwam, schonk Hij hem een openbaring; later schonk Hij een openbaring aan Noach, toen aan Abraham en toen aan Mozes. Hij schonk aan alle volkeren der wereld een openbaring, elk op een bijzondere tijd en in de taal van dat bijzondere volk. Die openbaring en feitelijk alle toekomstige gebeurtenissen bestonden in zijn onbegrensde kennis van alle eeuwigheid af, maar wat de menselijke ervaring betreft, was zij muhdath of nieuw, en wij moeten spreken in termen, die aan de menselijke ervaring ontleend zijn. Niets, wanneer ook gedaan, is voor Allāh nieuw, maar naar onze opvatting der dingen was de aan Adam en Noach en alle andere profeten gegeven openbaring nieuw, toen zij geschonken werd. De Heilige Qoer-ān zelf zegt hieromtrent zeer duidelijk: "Er komt tot hen geen nieuwe (muhdath) herinnering van hun Heer, of zij horen haar aan, terwijl zij zich vermaken" (21: 2). In deze zin was de Heilige Qoer-ān ook een nieuwe herinnering, ofschoon hij van alle eeuwigheid af in de kennis van Allāh bestond. Maar men kan van dingen niet zeggen, dat zij eeuwig en ongeschapen zijn, enkel omdat zij van eeuwigheid af in de kennis van Allāh bestaan.

HOOFDSTUK V

 

PROFETEN

 

Nabî en Rasül.

 

Het volgende geloofsartikel in de Islamitische catechismus is het geloof in de profeten. Het Arabische woord voor profeet is nabî, dat afgeleid is van naba’, d.i. een aankondiging van groot nut, die kennis van een ding mededeelt (R.). Dezelfde autoriteit voegt er aan toe, dat het woord naba slechts op die inlichting toegepast wordt, welke vrij is van elke onwaarheid. Opgemerkt moet worden, dat de hamza (‘) in het woord naba’ weggelaten is in het woord nabî 1. De ene lexicoloog verklaart het nabî in de zin van een gezant tussen Allāh en de redelijke wezens uit het midden van Zijn schepselen (R.). Volgens een andere is een nabî: de persoon, die inlicht omtrent Allāh (Q.) en dit wordt nader verklaard als de persoon, die Allāh inlicht omtrent Zijn Éénheid en wie Hij geheimen omtrent de toekomst openbaart en de kennis mededeelt, dat hij Zijn profeet is (TA.). en nabî wordt ook rasül genoemd, dat betekent: een gezant of boodschapper, letterl. een gezondene. Beide woorden nabî en rasül worden in de Heilige Qoer-ān door elkaar gebezigd: dezelfde persoon wordt nu eens nabî dan weer rasül genoemd, terwijl beide namen af en toe verenigd worden. De reden schijnt te zijn, dat de profeet twee hoedanigheden heeft: hij ontvangt inlichtingen van Allāh en hij deelt de boodschap aan het mensdom mede. Hij wordt nabî in zijn eerste en rasül in zijn tweede hoedanigheid genoemd, maar er is één verschil. Het woord rasül heeft een ruimere betekenis: het is van toepassing op ieder boodschapper in letterlijke zin; en de engelen worden Goddelijke boodschappers of rusul (mv. van rasül) genoemd (35: 1), want zij zijn ook overbrengers van Goddelijke boodschappen, om de Goddelijke wil uit te voeren.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Om deze reden zijn sommige autoriteiten van mening, dat nabî afgeleid is van nübüwwa, d.i. de toestand van verheven te zijn.

Geloof in Goddelijke boodschappers.

 

Gelijk reeds is gezegd, het geloof in de Goddelijke openbaring is één der hoofdzaken van de Islām, en daar de openbaring door een mens medegedeeld moet worden, is het geloof in de boodschappers een natuurlijk gevolg er van. Daarvandaan dat het geloof in de boodschappers Allāh’s vermeld wordt in verband met het geloof in de geopenbaarde boeken (2: 177, 285). Inderdaad ligt aan het geloof in de profeten een diepere betekenis ten grondslag, en daarom wordt op dit geloofsartikel des te groter nadruk gelegd. De profeet is niet alleen de overbrenger van de Goddelijke boodschap, maar hij toont ook aan, hoe die boodschap in het praktische leven vertolkt moet worden; en daarom is hij het model of voorbeeld ter navolging. Het is het voorbeeld van de profeet, dat de harten van zijn volgelingen met een levend geloof vervult en een ware verandering in hun leven teweegbrengt. Om deze reden legt de Heilige Qoer-ān bijzondere nadruk op het feit, dat de profeet een mens moet zijn. De verandering of verbetering van de mens kan alleen volvoerd worden door een mens profeet. De functie van de engel is enkel tot het overbrengen van de Goddelijke boodschap aan de volmaakte mens, de profeet, bepaald. Daarom wordt een engel als boodschapper tot de profeet gezonden en niet als boodschapper tot de mensen in het algemeen. Hij behoort tot een andere klasse van wezens en kan de mensen niet tot voorbeeld strekken. De verbetering van de mens wordt dus aan de mens toevertrouwd: "Waren er op de aarde engelen geweest, wandelende als bewoners, Wij zouden zeker een engel als gezant van de hemel tot hen hebben nedergezonden" (17: 95); "En Wij zonden vóór u niets dan mensen, aan wie Wij openbaring zonden; ….. En Wij gaven hun geen lichamen, die geen voedsel gebruiken" (21: 7-8). Indien dus zelfs een engel de mens niet tot voorbeeld kan strekken, zou Allāh Zelf veel minder aan dat doel beantwoorden, ook al was het mogelijk, dat Hij in levende lijve kwam. De leer der incarnatie wordt derhalve verworpen, omdat een Godmens nergens toe zou dienen bij de verbetering van de mens, aangezien de mens bij elke stap weerstand heeft te bieden aan verzoekingen, terwijl er voor Allāh geen verzoeking is.

 

Universaliteit der instelling van het profeetschap.

 

Het profeetschap is volgens de Heilige Qoer-ān een vrije Goddelijke gave aan de mens, een mauhiba 1. Zoals Hij Zijn gaven van het stoffelijk onderhoud aan alle mensen zonder onderscheid geschonken heeft, zo is Zijn geestelijke gave van het profeetschap, waardoor in de mens een geestelijk leven wordt gewekt, ook een vrije gave aan alle volkeren der wereld. Het is niet onder de Israëlieten alleen, dat profeten werden verwekt, zoals wel blijkt uit de Bijbel. Volgens de Heilige Qoer-ān is er niet één volk in de wereld, waaronder geen profeet werd verwekt: "En er is geen volk, of een waarschuwer is onder hen geweest" (35: 24). En verder: "En ieder volk had een gezant" (10: 47). Er wordt ons verder gezegd, dat er behalve de in de Heilige Qoer-ān vermelde profeten ook andere waren: "En Wij zonden gezanten, die Wij u te voren hebben vermeld en gezanten, die Wij u niet hebben vermeld" (4: 164). Er wordt inderdaad in een hadîth gezegd, dat er 124.000 profeten zijn geweest, terwijl de Heilige Qoer-ān slechts ongeveer vijfentwintig namen bevat, waaronder verscheidene niet Bijbelse profeten: Hüd en lih in Arabië verwekt. Luqmān in Ethiopië, een tijdgenoot van Mozes (gewoonlijk bekend als Chidr) in Soedan en Dhu-l-Qarnain (Darius I, die ook koning was) in Perzië. Dit is in volkomen overeenstemming met de theorie der universaliteit van het profeetschap, zoals boven is verklaard. En daar het Heilige Boek duidelijk heeft gezegd, dat er onder alle volkeren verschenen zijn en dat het niet allen van hen genoemd heeft, - hetgeen inderdaad onnodig was –, kan een Moeslim de grote lichten, die door andere volken aangenomen worden als mensen, die licht tot hen brachten, als de profeten van die volken aannemen.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De Heilige Qoer-ān zelf wordt een gave van Allāh genoemd: "De Weldadige Allāh (al-Rahmān) heeft de Qoer-ān geleerd" (55: 1-2). Dat is te zeggen, hij is een vrije gave van Allāh en niet het resultaat van wat de mens ook heeft gedaan, want al-Rahmān betekent: de Schenker van vrije gaven. Er wordt ons ook gezegd, dat geen mens zich door eigen inspanning tot het profeetschap kan verheffen; het is Allāh, Die iemand tot die waardigheid verheft, als Hij de mensen wil verbeteren. Zo wordt de vraag der ongelovigen, waarom de openbaring niet tot hen wordt gezonden, aldus beantwoord: "Allāh weet het best, waar Hij Zijn boodschap plaatst" (6: 125).

 

Een Moeslim moet in alle profeten geloven.

 

De Qoer-ān stelt echter niet alleen een theorie vast, dat er onder alle volken profeten verschenen zijn; hij gaat verder en maakt het noodzakelijk, dat een Moeslim is al die profeten gelooft. Al dadelijk in het begin wordt ons gezegd, dat een Moeslim geloven moet in "hetgeen aan u is geopenbaard en in hetgeen vóór u werd geopenbaard" (2: 4); en een eind verder: "Wij geloven in Allāh en in hetgeen aan ons is geopenbaard, en in hetgeen aan Abraham en Ismaël en Izak en Jacob en de stammen werd geopenbaard, en in hetgeen aan Mozes en Jezus werd gegeven, en in hetgeen aan de profeten van hun Heer werd gegeven; wij maken geen onderscheid tussen wie ook van hen en aan Hem onderwerpen wij ons" (2: 136), waar het woord profeten klaarblijkelijk betrekking heeft op de profeten van andere volken. En verder spreekt de Heilige Qoer-ān van de Moeslims, dat zij in alle profeten Allāh’s en niet in de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) alleen gelovigen: "Rechtschapenheid is deze, dat men gelooft in Allāh en de jongste dag en de engelen en het boek en de profeten" (2: 177); "De Gezant gelooft in hetgeen aan hem van Zijn Heer is geopenbaard, en de gelovigen ook; zij allen geloven in Allāh en Zijn engelen en Zijn boeken en Zijn gezanten; wij maken geen onderscheid tussen wie ook van Zijn gezant" (2: 285). Inderdaad wordt het geloven in sommige profeten en het verwerpen van andere als kufr (ongeloof) veroordeeld: "Waarlijk, degenen die niet in Allāh en Zijn gezanten geloven en onderscheid wensen te maken tussen Allāh en Zijn gezanten en zeggen: Wij geloven in sommigen en geloven niet in anderen, en wensen een weg te nemen tussen (dit en) dat – dat zijn degenen, die waarlijk ongelovigen zijn" (4: 150-151). Geloof in alle profeten der wereld is dus een essentieel beginsel der religie van de Islām, en al is het Islamitische geloof samengevat in twee korte zinnen – er is geen god dan Allāh en Mohammad is Zijn gezant –, toch neemt de persoon, die geloof belijdt in Mohammad, (s.a.w.) zodoende alle profeten der wereld aan, hetzij hun namen in de Heilige Qoer-ān vermeld worden of niet. De Ism maakt aanspraak op een universaliteit, waarnaar geen andere godsdienst kan streven, en legt de grondslag van een broederschap, die zo uitgestrekt is als de mensheid zelve.

Nationale profeten.

 

Het Goddelijke plan, volgens hetwelk profeten verwekt werden voor de wedergeboorte van de wereld, zoals het in de Heilige Qoer-ān is blootgelegd, kan in het kort als volgt worden samengevat. Onder elk volk werden profeten verwekt, maar hun boodschap was tot dat bijzondere volk bepaald en in sommige gevallen tot een of enkele geslachten. Al deze profeten waren, om zo te zeggen, nationale profeten en hun werk bepaalde zich tot de zedelijke verheffing en de geestelijke wedergeboorte van slechts één volk. Maar terwijl nationale ontwikkeling een noodzakelijkheid was van de eerste toestand van het menselijk ras, toen elk volk nagenoeg een afgezonderd leven leidde en er geen middelen van gemeenschap tussen verschillende rassen waren, was het grote doel, dat het Goddelijk plan beoogde, de verheffing en één making van het gehele menselijk ras. Het mensdom kon niet voor altijd verdeeld blijven in waterdichte afdelingen van nationaliteit, gevormd op grond van raciale en geografische beperkingen. Inderdaad was deze verdeling, uit afgunst, het middel geworden van onenigheid en haat tussen verschillende volkeren; ieder beschouwde zichzelf als het enige uitverkoren volk en verachtte de andere. Zulke gevoelens doofden licht elke zwakke flikkering van streven naar de eenheid van het menselijk ras geheel uit. De laatste stap in de instelling van het profeetschap was derhalve het verwekken van één profeet voor alle volken, opdat het menselijk ras zich bewust zou worden van het feit, dat het één was. De tijd van de nationale profeet was voorbij; het had beantwoord aan het doel, waartoe het bestemd was, en de dag van de wereldprofeet brak voor het mensdom aan in de persoon van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.), om het te leiden tot de grootste gedachte der eenheid van het menselijk ras.

De wereldprofeet.

 

Het denkbeeld van een wereldprofeet berust niet op een in de Heilige Qoer-ān voorkomende, op zichzelf staande passage betreffende de omvang der zending van deze of gene profeet, maar is een volledig ontwikkeld Goddelijk plan. Als de Qoer-ān van de vroegere profeten melding maakt, zegt hij, dat Noach gezonden werd tot zijn volk" (7: 59; 71: 1), en evenzo Hüd (7: 65) en lih (7: 73) en Sju’aib (7: 85) – ieder van hen werd zijn volk gezonden. Hij spreekt van Mozes, dat hem werd bevolen, "uw volk van de duisternis tot het licht" te brengen (14: 5); hij spreekt van Jezus als "een gezant tot de kinderen Israël" (3: 48); maar als hij van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) spreekt, zegt hij in ondubbelzinnige bewoordingen: "En Wij hebben u niet gezonden dan tot alle mensen, als een overbrenger van blijde tijdingen en als een waarschuwer" (34: 28). De Arabische woorden voor alle mensen zijn kāffat-an li-linās, waar zelf al-nās de gedachte van alle mensen uitdrukt, en de bijvoeging van ffa is bedoeld om er sterker nadruk op te leggen, dat geen enkel volk van de hemelse bediening van de Heilige Profeet (s.a.w.) uitgesloten werd. Ook op een andere plaats wordt de universaliteit der zending van de Heilige Profeet (s.a.w.) aldus betoond: "Zeg: O mensen! Ik ben Allāh’s Gezant tot u allen, van Hem, Wie het koninkrijk der aarde behoort" (7: 158). Zoveel is zeker, dat er van geen andere profeet, hetzij in de Heilige Qoer-ān of in welke andere schrift ook 1, gesproken wordt als te zijn gezonden tot het gehele mensdom of tot alle mensen of alle volkeren; ook spreekt de Heilige Qoer-ān nergens van de Heilige Profeet, (s.a.w.) dat hij tot zijn volk alleen gezonden is. Het is ongetwijfeld waar, dat hem bevolen is een volk te waarschuwen, "welks vaderen niet gewaarschuwd werden" (36: 6), maar dat betekent niet, dat hij andere dan de Arabieren niet moest waarschuwen, want in (25: 1) wordt hij bepaaldelijk beschreven als "een waarschuwer tot al de volkeren". Ja, de Heilige Qoer-ān zelf wordt herhaalde malen "een herinnering voor de volkeren" genoemd (68: 52; 81: 27; 38: 87; 12: 104). En hij is niet alleen een waarschuwer tot alle volken, maar ook een genade voor allen van hen: "En Wij hebben u niet gezonden dan als een genade voor al de volken" (21: 107).

De gedachte, dat op de nationale profeten een wereldprofeet moest volgen, wordt in de Heilige Qoer-ān verder ontwikkeld. Het is in een Madinese openbaring 2, dat de gehele stelling – de verschijning van een wereldprofeet, het onderscheidende kenmerk van zijn religie en de noodzakelijkheid van in hem te geloven – in duidelijke bewoordingen wordt vermeld. Ik haal de gehele passage aan: "En toen Allāh een verbond door de profeten sloot: Waarlijk, hetgeen Ik u lieden heb gegeven van het boek en de wijsheid (en) er komt dan een apostel tot u lieden, bevestigende datgene wat bij u lieden is, gijlieden moet in hem geloven en gijlieden moet hem bijstaan. – Hij zei Bekrachtigt en aanvaardt gijlieden Mijne overeenkomst in deze? – Zij zeiden: Wij bekrachtigen. – Hij zei: Getuigt dan en ook Ik heb met u van de getuigen. – Wie zich dan daarna omkeren, dat zijn degenen, die de overtreders zijn. Zoeken zij dan een andere religie te volgen dan die van Allāh, en aan Hem onderwerpt zich (aslama) al wat in de hemelen en op de aarde is, gewillig of ongewillig, en tot Hem zullen zij wedergebracht worden. Zeg: Wij geloven in Allāh en in hetgeen aan ons is geopenbaard, en in hetgeen aan Abraham en Ismaël en Izak en Jacob en de stammen werd geopenbaard, en in hetgeen aan Mozes en Jezus en aan de profeten van hun Heer werd gegeven; wij maken geen onderscheid tussen wie ook van hen en aan Hem onderwerpen wij ons. – En wie een andere religie dan de Islām wenst, van hem zal het niet worden aangenomen en in het hiernamaals zal hij een van de verliezers zijn" (3: 80-84). Dat er hier van een wereldprofeet gesproken wordt, blijkt uit het feit, dat het aannemen van hem – "gijlieden moet in hem geloven en gijlieden moet hem bijstaan"- bindend is gemaakt voor de volgelingen van alle profeten, die vóór hem heengegaan waren. Daar profeten volgens de duidelijke leerstellingen van de Heilige Qoer-ān tot elk volk gezonden waren, volgt daaruit duidelijk, dat van de volgelingen van ieder profeet geëist wordt, dat zij in deze, de laatste, Profeet (s.a.w.) zullen geloven. Het onderscheidende kenmerk van de wereldprofeet, zoals het hier wordt vermeld, is, dat hij "datgene zal bevestigen, wat bij u lieden is", m.a.w. dat hij van de waarheid van alle profeten der wereld zal getuigen. Men kan de bladen van alle heilige boeken omslaan en de gewijde geschiedenis van elk volk onderzoeken, en men zal bevinden, dat er slechts één Profeet (s.a.w.) is, die de schriften van alle godsdiensten bevestigde en van de waarheid der profeten van elk volk getuigde. Inderdaad kon niemand naar de waardigheid van wereldprofeet streven, die het gehele mensdom niet als één behandelde; en Mohammad (s.a.w.) is de enige, die dat deed door te verklaren, dat er onder elk volk profeten Allāh’s waren verschenen en dat ieder, die in hem geloofde, ook in alle profeten der wereld moest geloven. Daarvandaan dat het vers, dat geloof in al de profeten Allāh’s eist – geloof in Abraham, in Ismaël, in Izak, in Jacob, in Mozes, in Jezus, en tenslotte en veelomvattend in de profeten – en dat verscheidene malen in de Heilige Qoer-ān voorkomt, hier wederom herhaald en gevolgd wordt door de duidelijke verklaring, dat de Islām of het geloof in al de profeten Allāh’s de enige religie is voor Allāh en dat van hem, die een andere religie wenst dan de Islām – geloof in één profeet alleen, terwijl alle andere profeten verworpen worden – het niet zal worden aangenomen, want geloof in één profeet is bij slot van rekening slechts het aannemen van een gedeeltelijke waarheid en staat gelijk met het verwerpen van de gehele waarheid, nl. dat er onder elk volk profeten zijn geweest.

Mohammad (s.a.w.) maakt dus niet alleen aanspraak op zijn wezen als iemand, die tot de gehele wereld gezonden is, als een waarschuwer tot alle mensen en een genade voor alle volken, maar legt ook de grondslagen van een wereldgodsdienst, door het geloof in de profeet van elk volk tot grondbeginsel van zijn religie te maken. Het is het enige beginsel, waarover het gehele mensdom het eens kan zijn, de enige basis van gelijke behandeling voor alle volken. Het denkbeeld van een wereldprofeet is geen losse gedachte, die in de Qoer-ān is aan te treffen; het berust niet maar op een of twee passages, die verklaren, dat hij verwekt was voor de wedergeboorte van alle volken; maar het wordt hier uitvoerig ontwikkeld, en al de beginselen, die de grondslag van een wereldgodsdienst kunnen vormen, worden ten volle verkondigd. Er wordt verklaard, dat het gehele mensdom één volk is (2: 213): er staat dat Allāh de Rabb (de Voeder tot volmaaktheid) van alle volken is (1: 1); er wordt verklaard, dat er onder alle volken profeten zijn verwekt tot hun verheffing (35: 24); alle vooroordelen ten aanzien van kleur, ras en taal worden vernietigd (30: 22; 49: 13); en een grote broederschap, die zich over de gehele wereld uitstrekt, is gesticht, waarvan elk lid verplicht is de profeten van alle volken aan te nemen en alle volken gelijk te behandelen. De Profeet Mohammad (s.a.w.) is dus alleen een wereldprofeet, die de plaats inneemt van de nationale profeten, maar hij heeft ook een wereldgodsdienst gesticht, waarin de nationaliteitsgedachte vervangen wordt door het bewustzijn der eenheid van het menselijk ras.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Jezus Christus was de laatste van deze nationale profeten; en al is de boodschap van het Christendom nu tot alle volken der wereld overgebracht, toch was dat nooit Christus eigen gedachte. Hij was er volkomen zeker van, dat hij niet gezonden was, "dat tot de verlorene schapen van het huis Israël"(Matth. 15: 24); zo zeker zelfs, dat hij niet aarzelde, degenen die geen Israëlieten waren, "honddekens" te noemen, in vergelijking met de "kinderen", die de Israëlieten waren (Matth. 15: 26); en het brood van de kinderen kon de honddekens niet toegeworpen worden. desniettemin kwam bij een van zijn discipelen de gedachte op, het hemelse brood van Jezus de eigenste niet Israëlitische "honddekens" toe te werpen, toen de "kinderen"geen verlangen hadden getoond om dat brood aan te nemen.

2. A. J. Wensinck komt in zijn jongste boek, The Creed of Islām, met een theorie voor de dag, die hierop neerkomt, dat, hoewel er in de Heilige Qoer-ān passages zijn die van een universele zending van de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) spreken, het toch een vroeger gedachte was, die later werd opgegeven: "Wel is waar zijn er in de Qoer-ān uitdrukkingen, die zich over een ruimer terrein schijnen te bewegen. Wij hebben hiervan reeds een voorbeeld gezien in het vers: "Zeg tot hem: O mensen! Waarlijk, ik ben een Gezant Allāh’s tot u allen" Geen van deze passages schijnt evenwel na de Hidjra geopenbaard te zijn geweest" lz. 7). Men ziet de kracht van het betoog, - zo het er al is –, dat in deze woorden is uitgedrukt, niet in. Wanneer een stelling zo duidelijk wordt vermeld, welk verschil maakt het, of zij te Makkah of te Madinah werd uitgedrukt. Feitelijk spreken de Madinese en Makkaanse openbaringen even duidelijk van de universaliteit der zending van de Heilige Profeet (s.a.w.).

Alle profeten zijn één gemeenschap.

 

Daar alle profeten van Allāh komen, zijn zij als het ware broeders. Deze leer der broederschap van alle profeten wordt niet alleen geleerd in het verbod, onderscheid te maken tussen de profeten Allāh’s, zoals boven reeds is gezegd, maar is ook in de duidelijkste bewoordingen in de Heilige Qoer-ān zowel als in de Hadîth vastgesteld. Zo zegt de Qoer-ān ons, nadat hij in het hoofdstuk, getiteld Profeten, van verscheidene profeten gesproken heeft: "Waarlijk, dit is uw gemeenschap, één gemeenschap" (21: 92). En verder: "O gezanten! Eet van de goede dingen en doet het goede; waarlijk, Ik weet wat gijlieden doet. En waarlijk, deze uwe gemeenschap is één gemeenschap en Ik ben uw Heer" (23: 51-52). De Hadîth zegt ons ook, dat alle profeten als broeders zijn: "De profeten zijn als het ware broeders van moederzijde, hun zaak is één en hun volgelingen zijn verschillend" (Bu. 60: 48). Ieder profeet moge een eigen bijzonder kenmerk hebben, maar wat in de Heilige Qoer-ān van één profeet gezegd wordt, omtrent zijn verheven zeden of zijn voortreffelijk karakter of zijn edele leerstellingen of zijn vertrouwen op Allāh, geldt doorgaans voor allen. Zo wordt ons omtrent Abraham gezegd, dat hij "waarheidlevend" was (19: 41); omtrent Mozes, dat hij "een gereinigde" was (19: 51), of dat hij "onder Mijn ogen opgevoed" werd (20: 39); omtrent Ismaël, dat hij "aan zijn belofte getrouw" was, of dat hij iemand was, "in wie zijn Heer een welbehagen had" (19: 54-55); omtrent Noach, Hüd, Sālih en Lot, dat zij "getrouw" waren (26: 107, 125, 143, 162); omtrent Jezus, dat hij was "der achting waardig in deze wereld en in het hiernamaals en een degenen, die tot Allāh nabij gebracht zijn" (3: 44); omtrent Johannes de Doper: "Wij schonken hem wijsheid …… en tederheid van Ons en reinheid, en hij was iemand, die zich voor het kwaad hoedde, en gehoorzaam aan zijn ouders en hij was niet aanmatigend, ongehoorzaam" (19: 12-14), of dat hij "achtenswaardig en kuis" was (3: 38). Het is de grofste dwaling te denken, dat de verheven eigenschappen, aan één profeet toegekend, niet aanwezig kunnen zijn in de andere profeten. De profeten zijn alle één gemeenschap; zij werden allen met één doel verwekt; die leerstellingen van allen van hen waren in de grond dezelfde; zij waren allen waarheidlieden, allen getrouw, der achting waardig; allen werden tot Allāh nabij gebracht, allen waren rein, allen van hen hoedden zich voor het kwaad, allen waren achtenswaardig en kuis, en niemand van hen was aanmatigend of Allāh ongehoorzaam. 1

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Daar de Christelijke godsdienst gegrond is op de veronderstelling, dat Jezus Christus de zoon van God was en dat alleen hij, zondeloos zijnde, voor de zonden van het mensdom kon boeten, heeft iedere Christenschrijver zich de moeite gegeven, om de hulp van de Qoer-ān in te roepen voor de exclusieve zondeloosheid van Jezus Christus, terwijl de Evangeliën die zondeloosheid een dodelijke slag toebrengen door het duidelijke antwoord, dat hij aan iemand zou hebben gegeven, die hem "goede meester" noemde: "Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan Één, namelijk Allāh" (Matth. 19: 17; Mark. 10: 18). In de Heilige Qoer-ān worden alle profeten als één gemeenschap behandeld. Het Christelijke argument, dat Jezus vermeld wordt als iemand, die "der achting waardig" was en als "een degenen, die tot Allāh nabij gebracht zijn" en dat derhalve andere profeten dat niet waren, zou, op Jezus toegepast, betekenen dat, aangezien er omtrent Johannes gezegd wordt, dat hij "kuis" was en "iemand was, die zich voor het kwaad hoedde", Jezus Christus derhalve niet kuis was en zich niet voor het kwaad hoedde; of aangezien er omtrent Abraham, maar niet omtrent Jezus, gezegd wordt, dat hij "waarheidlievend" was, Jezus derhalve niet "waarheidlievend" was. Opgemerkt moet worden, dat de Heilige Qoer-ān van Jezus spreekt als "een degenen, die tot Allāh nabij gebracht zijn" en op een andere plaats van de Gezellen van de Heilige Profeet (s.a.w.) als muqarrabün of degenen die tot Allāh nabij gebracht zijn (56: 11). De exclusieve zondeloosheid van Jezus Christus is de Qoer-ān geheel an al onbekend; en het feit, dat Jezus Christus kalimatu-Hü (Zijn woord) en Rüh-in min-Hu (een geest van Hem) wordt genoemd, stelt op generlei wijze vast, dat hij als meer dan een sterveling wordt beschouwd, daar zijn sterfelijkheid herhaalde malen in de duidelijkste bewoordingen bevestigd wordt: "Waarlijk, de gelijkenis van Jezus is voor Allāh als de gelijkenis van Adam" (3: 58); "De Messias, de zoon van Maria, was slechts een gezant; inderdaad waren gezanten vóór hem heengegaan; en zijn moeder was een waarheidlievende vrouw; zij beiden plachten voedsel te gebruiken" (5: 75). En indien Jezus Christus Allāh’s woord wordt genoemd, toont het alleen aan, dat hij, evenals andere stervelingen, als een geschapen wezen wordt beschouwd, want alle geschapen wezens worden Allāh’s woorden genoemd: "Indien de zee inkt was voor de woorden van mijn Heer, dan zou de zee waarlijk uitgeput zijn, voordat de woorden van mijn Heer uitgeput zijn, al brachten Wij ook de gelijke van die zee om haar te vermeerderen" (18: 109). Jezus Christus is dus een van deze talloze woorden. Evenzo wordt hij een geest van Allāh, genoemd en niet de geest van Allāh, gelijk Christenschrijvers gewoonlijk hebben verondersteld: "O volgelingen van het Boek! Overschrijdt de perken in uwen godsdienst niet, en spreekt geen leugens omtrent Allāh, maar spreekt de waarheid; de Messias, Jezus, de zoon van Maria, is slechts een gezant van Allāh en Zijn woord, dat Hij aan Maria mededeelde en een geest van Hem" (4: 171). De geest Allāh;s werd ook in Adam geblazen: "En als Ik hem volkomen heb gemaakt en in hem van Mijne geest heb geblazen, valt u nederbuigend voor hem neder" (15: 29). Inderdaad wordt er van ieder mens gezegd, dat hij de geest Allāh’s in zich geblazen heeft: "Daarna maakte Hij zijn nakomelingschap uit een extract, uit geringgeschat water. Daarna maakte Hij hem volkomen en blies in hem van Zijne geest" (32: 8-9). Ieder mens is dus een geest van Allāh; ja, hij is zelfs meer dan dat, aangezien ieder mens een plaatsvervanger van Allāh (Chalîfa) wordt genoemd (2: 30). Er wordt soms een hadîth aangehaald tot staving van de theorie der exclusieve zondeloosheid van Jezus: "Geen kind wordt geboren, of de duivel raakt hem aan, als hij geboren wordt; zo heft hij een schreeuw om hulp aan wegens de aanraking des duivels, behalve Maria en haar zoon" (Bu. 60: 44). Een soortgelijke hadîth wordt vermeld omtrent Johannes de Doper: "Geen mens (abd) is er, of hij zal Allāh ontmoeten in een toestand van zondigheid, behalve Johannes (Yahyā)" (IK.). Nu zijn deze hadîth’s met elkaar in tegensprak; want volgens de eerste werd ook Johannes met een aanraking van de duivel geboren, terwijl volgens de laatste ook Maria en Jezus zondig zijn. Het is dus buiten kwestie, ze letterlijk op te vatten.

In werkelijkheid worden Maria en haar zoon in de eerste hadîth en Johannes in de tweede vermeld als prototypen van de rechtschapen mens. De Heilige Qoer-ān zelf zegt ons, dat Maria voor een gelovige staat: "En Allāh vermeldt voor degenen, die geloven, het voorbeeld van de vrouw van Farao …. En van Maria, de dochter van Amrān, die hare kuisheid bewaarde; zo bliezen Wij in hem van Onze inspiratie, en zij nam de waarheid der woorden van haren Heer en Zijne boeken aan, en zij was een degenen, die gehoorzaam zijn" (66: 11) De gelovige, die nog niet uit de slavernij der zonde verlost is, wordt bij Farao’s vrouw vergeleken, daar Farao als het ware een belichaming van het kwaad was; en de gelovige, die daaruit wel verlost is, wordt vergeleken bij Maria, die haar kuisheid bewaarde en de waarheid der woorden van haar Heer aannam. Maria stelt derhalve, volgens de Heilige Qoer-ān, de mens voor, die de duivel niet kan misleiden, of, met de woorden van de hadîth, die de duivel niet aanraakt; terwijl haar zoon in hetzelfde vers beschreven wordt als iemand, in wie "Wij van onze inspiratie bliezen". De eerste hadîth zegt ons dus, dat er twee soorten van mensen zijn, die door Satan niet in verzoeking gebracht of aangeraakt worden: die, welke geen profeten zijn, degenen die, zoals Maria, zich in acht namen en volkomen gehoorzaam zijn en de profeten die, zoals Jezus, de Goddelijke openbaring ontvangen. In de tweede hadîth worden deze beiden Yahyā genoemd, dat letterlijk betekent: hij is in leven, d.w.z. mensen, in wie het geestelijke leven wordt opgewekt. Van alle anderen wordt er gezegd, dat zij door de duivel worden aangeraakt, d.w.z. de duivel misleidt hen bij tijden, maar aangezien zij in Allāh geloven, schreeuwen zij luide om hulp – dit is de betekenis van het in de hadîth gebezigde woord rich. De in de hadîth vermelde geboortetijd duidt de geestelijke geboorte aan, waarvan de eerste beginselen gekenmerkt zijn door de strijd tegen het kwaad of tegen de verzoekingen van de duivel, van welke strijd gesproken wordt als het schreeuwen om hulp tot Allāh tegen die verzoekingen. Deze beide hadîth’s moeten derhalve slechts metaforisch worden aangenomen, want indien zij letterlijk opgevat worden, zijn zij in tegenspraak met elkaar, en niet alleen met elkaar, maar ook met alle religieuze beginselen; zij zijn derhalve onaannemelijk.

 

Waarom Allāh profeten deed opstaan.

 

Profeten worden verwekt om de mensheid te verheffen en om de mensen uit de slavernij der zonden te verlossen. In het vorige hoofdstuk hebben wij aangetoond, dat de Goddelijke openbaring nodig was om de mens in staat te stellen de duivel te beheersen, die anders een grote hinderpaal zou zijn in zijn zedelijke en geestelijke vooruitgang. De mens werd bevolen, in een geestelijk paradijs te leven, maar aangezien hij geen weerstand kon bieden aan de verzoekingen van de duivel, kwam de Goddelijke openbaring hem te hulp; en er werd een regel voor alle tijden vastgesteld tot richtsnoer van alle mensen: "Er zal tot u lieden een leiding van Mij komen, en wie Mijn leiding volgen, over hen zal geen vrees komen, noch zullen zij treuren" (2: 38). De ontkenning van vrees heeft betrekking op de vrees voor de verzoeking van de duivel, waartegen als remedie de mens eerst Goddelijke openbaring werd geschonken. Verder brengt iedere profeet de boodschap der Éénheid Allāh’s en de betekenis, die aan deze boodschap ten grondslag ligt, is, gelijk wij in hoofdstuk II reeds aantoonden, de alzijdige vooruitgang van de mens, stoffelijke zowel als geestelijke en zedelijke vooruitgang. En iedere profeet wordt een mubasjsjir (brenger van blijde tijdingen) en mundhir (waarschuwer) genoemd (2: 213); de blijde tijdingen hebben betrekking op zijn vooruitgang en verheffing en de waarschuwing heeft betrekking op het tegenhouden of belemmeren van zijn vooruitgang. Bovendien wordt het vierderlei werk van de Profeet, (s.a.w.) zoals het verscheidene malen in de Heilige Qoer-ān vermeld wordt, aldus verklaard: "Zoals Wij tot u lieden een Gezant uit uw midden hebben gezonden, die u lieden onze mededelingen reciteert en u lieden reinigt en u lieden het Boek en de wijsheid leert" (2: 151; enz.). Het Arabische woord voor "reinigt" is yuzakkî, dat afgeleid is van zakā, hetwelk volgens ghib oorspronkelijk betekent: de vooruitgang, die voor Goddelijke zegen in bereikt (d.w.z. door de ontwikkeling van de door Allāh in de mens geplaatste vermogens) en betrekking heeft op zaken van deze wereld zowel als op die van het hiernamaals, dat is te zeggen, op de stoffelijke zowel als op de geestelijke vooruitgang van de mens. De boodschap van de profeet om te reinigen beduidt derhalve niet alleen het reinigen van zonde, maar ook het zich op de weg begeven van de mens naar stoffelijke en zedelijke vooruitgang. 1 Al deze plaatsen in het Heilige Boek tonen aan, dat het zenden van profeten niets anders beoogde dan de mens te verheffen, hem instaat te stellen zijn dierlijke hartstochten onder heerschappij te brengen, hem met edeler en verhevener gedachten te bezielen en hem van de Goddelijke zeden te doortrekken.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De Christelijke godgeleerden hebben het doel, waarvoor profeten verwekt zijn, schromelijk misverstaan. Zij menen, dat het enige doel van ’s mensen leven op aarde is uit de slavernij der zonden verlost te zijn, het hoogste stadium der geestelijke ontwikkeling, waartoe een mens zich kan verheffen; en daarom geloven zij, dat profeten enig en alleen voor dat doel verwekt werden. De Heilige Qoer-ān daarentegen beschouwt zondeloosheid als het beginpunt van ’s mensen geestelijke vooruitgang. Natuurlijk leert hij, dat de mens de verzoekingen van de duivel moet weerstaan, maar dat is slechts de eerste stap tot de eigenlijke ontwikkeling der grote vermogens, die Allāh de mens heeft geschonken, en ’s mensen vooruitgang is zo onbeperkt, dat zij zelfs na de dood, in een nieuw leven, zich voortzet.

Zondeloosheid der profeten.

 

Het doel van het verwekken van profeten alleen reeds toont duidelijk aan, dat de personen, die met deze hoge bediening belas zijn, zelf vrij moeten zijn van de slavernij der wonden en meer dan dat: zij moeten verheven zeden bezitten. De leer der zondeloosheid van de profeten is derhalve steeds een erkend beginsel geweest onder de Moeslims. Christelijke Islām schrijvers echter hebben zich moeite gegeven om aan te tonen, dat deze leer met de Heilige Qoer-ān in strijd is, 1 maar niets is verder van de waarheid. De Qoer-ān spreekt niet alleen van individuele profeten in woorden van de hoogste lof, maar stelt ook in algemene bewoordingen duidelijk vast, dat profeten in woord zowel als in daad niet strijd kunnen handelen met enig gebod van Allāh: "En Wij hebben vóór u geen gezant gezonden, of Wij openbaarden tot hem, dat er geen god is dan Ik; derhalve, dient Mij. En zij zeggen: De Weldadige Allāh heeft een zoon tot Zich genomen. – Glorie zij Hem. Neen! Zij zijn geëerde dienaren; zij gaan Hem niet voor in het spreken en alleen overeenkomstig Zijn gebod handelen zij" (21: 25-27). 2 En elders staat: "En het is aan een profeet niet toe te schrijven, dat hij trouweloos handelt" (3: 160). Deze twee verzen vermelden in algemene bewoordingen het beginsel der zondeloosheid van de profeten, terwijl het reeds is aangetoond, hoe van ieder individueel profeet in woorden van de hoogste lof is gesproken; en wordt een siddîq (d.i. iemand, die nooit loog) genoemd; van een ander wordt gezegd, dat hij door Allāh’s hand gelouterd en in Zijn tegenwoordigheid opgevoed is; een derde wordt beschreven als iemand, in wie Allāh een welbehagen had; een vierde wordt vermeld als iemand, wie reinheid is geschonken en die zich voor het kwaad hoedde en nooit ongehoorzaam was; van een vijfde wordt gezegd, dat hij der achting waardig was en een degenen, die, tot Allāh nabij waren; en velen van hen, gelijk mede de Heilige Profeet Mohammad, (s.a.w.) worden beschreven als amîn, dat betekent: iemand, die Allāh volkomen getrouw is. De Heilige Qoer-ān laat dus niet de minste twijfel over wat betreft de zondeloosheid der profeten.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. In The Faith of Islām erkent Sell, dat "het orthodoxe geloof is dat zij (de profeten) vrij zijn van zonde" (blz. 299; volgens de uitgave van 1880 op blz. 154 – Vert.) en zegt verder, dat dit "niet overeenstemt met de werkelijke feiten". Terwijl Klein in The Religion of Islām toegeeft, dat een profeet volgens de leerstellingen van de Islām getrouwheid, waarheidsliefde en dergelijke moet bezitten en dat het niet mogelijk is om aan profeten eigenschappen toe te schrijven, die hieraan tegengesteld zijn, zoals trouweloosheid, valsheid, leugenachtigheid, gebrek aan verstand, stompzinnigheid of het verbergen van de boodschap (blz. 73-74), zegt hij, dat er een "tegenstrijdigheid is tussen de leer van de Qoer-ān en die der godgeleerden". De zaak is, dat de Christelijke leer der Verzoening voor al deze spitsvondigheden der Christelijke polemici verantwoordelijk is. Omdat de "Zoon van God" nodig was om voor de zonden der mensen te boeten, moeten al de profeten, die voor de wedergeboorte van de mens verwekt zijn, derhalve zondig geweest zijn. Indien anderen buiten Jezus Christus zondeloos, waren, zou de wereld geen "Zoon van God" nodig hebben. De Bijbel zelf bevat, ondanks de vele daarin voorkomende wijzigingen duidelijke bewijzen van de zondeloosheid der profeten. Omtrent Noach staat er: "Noach was een rechtvaardig. Oprecht man in zijne geslachten" (Gen. 6: 9). Tot Abraham zei de Heer: "Wandel voor Mijn aangezicht, en zij oprecht!" (Gen. 17: 1). Tot Mozes zei Hij: "Oprecht zult gij zijn met de Heren, uwe God" (Deut. 18: 13). Nu is oprecht (of volmaakt, zoals het in De Katholieken Bijbel staat – Vert.) meer dan zondeloos. De Bijbel zelf zegt: "Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de des Heren gaan. Welgelukzalig zijn zij, die ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijne wegen" (Ps. 119: 1, 3). En verder: "De wet zijn Gods is in Zijn hart; zijn gangen zullen niet slibberen" (Ps. 37: 31). Volgens de Evangelisten was Zacharias geen profeet en toch worden hij zowel als zijn vrouw zondeloos verklaard: "En zij waren beiden rechtvaardig voor God. Wandelende in al de geboden en rechten de Heren, onberispelijk" (Luk. 1: 6). En omtrent Johannes, hun zoon, staat er: "Hij zal met de Heilige Geest vervuld worden, ook van zijn moeders lijf aan" (Luk. 1: 15). Tegenover zulke duidelijke woorden, die de zondeloosheid van de profeten en ook van rechtschapen personen, die geen profeten waren, hooghouden, is het niet anders dan spotten met het heilige gezag, om de profeten zondig te noemen, omwille van iemand, die anderen berispte, omdat zij hem "goed" noemden (Mark. 10: 17-18). De leer der zondeloosheid van de profeten berust dus op de Heilige Qoer-ān zowel als op de Bijbel.

2. Commentatoren, die de laatste woorden hebben opgevat in de zin, dat zij op engelen betrekking hebben, hebben dat alleen gedaan, omdat zij geen aandacht aan het verband geschonken. Er is geen twijfel aan, dat soortgelijke woorden elders gebezigd worden met betrekking tot engelen: "Die Allāh niet ongehoorzaam zijn in hetgeen Hij hun gebiedt en doen hetgeen hun wordt geboden" (66: 6). Maar hier is het verband te duidelijk om enige verklaring te behoeven. Het spreekt van de profeten, en dan spreekt het van de Christelijke leer, volgens welke God een zoon tot Zich heeft genomen, welke leer, zoals reeds is aangetoond, op de theorie der zondigheid van alle profeten berust; en daarom zegt het verder in duidelijke bewoordingen. Dat alle profeten zondeloos zijn.

 

Istighfār.

 

Er zijn zekere woorden, welke verkeerd begrepen zijn door sommige critici, die dadelijk de overijlde, onjuiste gevolgtrekking hebben gemaakt, dat de Heilige Qoer-ān de leer der zondeloosheid van de profeten niet staaft. Het belangrijkste van deze woorden is istighfār, dat gewoonlijk opgevat wordt in de zin van vergiffenis van zonden vragen. Het heeft echter een ruimer betekenis, daar het afgeleid is van het stamwoord ghafr, dat betekent: het bedekken van iets met wat het tegen vuil beschermt (R.). Istighfār betekent derhalve slechts: het zoeken van een bedekking of een bescherming en dus het zoeken van bescherming tegen de straf voor de zonde. Qastalā toont dit duidelijk aan in zijn commentaar op Buchāen voegt er bij, dat ghafr betekent: sitr of een bedekking, die of tussen de mens en zijn zonde is, of tussen zonde en de straf daarvoor (Qs. I, blz. 85). Wanneer het vaststaat, dat de profeten volgens de duidelijke leerstellingen van de Heilige Qoer-ān zondeloos zijn, kan istighfār in hun geval slechts opgevat worden in de zin van het zoeken van bescherming tegen de zonden, waaraan een mens onderworpen is. De istighfār der profeten beduidt derhalve slechts hun toevlucht tot Allāh om bescherming, want alleen door Goddelijke bescherming kunnen zij zondeloos blijven. Er wordt daarom in een hadîth gezegd, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) iedere dag honderdmaal istighfār deed; dat is te zeggen, ieder ogenblik nam hij zijn toevlucht tot Allāh om bescherming en bad hij tot Hem, opdat hij niet tegen Zijn wil zou ingaan. Istighfār of de bede om ghafr (bescherming) is feitelijk een bede om Goddelijke bijstand in de voortgang naar steeds hogere trappen van geestelijke volmaking. Zo worden zelfs degenen, die in het Paradijs toegelaten zijn, beschreven als tot Allāh te bidden om Zijn ghafr: "Onze Heer! Volmaak voor ons, ons licht en schenk ons bescherming (ighfir); waarlijk, Gij hebt macht over alle dingen" (66: 8(. De gewone vertaling is "vergeef ons", maar vergiffenis in de enge zin van zondevergeving is hier zinledig, want niemand kan in het Paradijs toegelaten worden, tenzij zijn zonden vergeven zijn. Ghafr of vergiffenis beduidt hier derhalve: Goddelijke bijstand in de geestelijke ontwikkeling van de mens, welke zich ook na de dood zal voortzetten. Op een andere plaats wordt maghfira, dat hetzelfde is als ghafr, als een zegening van het Paradijs beschreven: "En voor hen zijn daarin allerhande vruchten en vergiffenis (maghfira) van hun Heer" (47: 15). Maghfira is dus een der zegeningen, die de rechtschapene in het Paradijs zullen genieten en dus een Goddelijke bijstand is ’s mensen vooruitgang daarin.

 

Dhanb.

 

Een ander verkeerd begrepen woord is dhanb, dat gewoonlijk vertaald wordt in de zin van zonde: maar dhanb is ook een woord met een zeer ruime betekenis. Volgens een zekere autoriteit is dhanb oorspronkelijk: de staart van iets nemen en wordt het toegepast op iedere handeling, waarvan het gevolg onaangenaam of niet heilzaam is (R.). Volgens een andere autoriteit betekent het: een zonde, of een misdaad of een feil, en onderscheidt het zich daardoor van ithm, dat het of onopzettelijk of door achteloosheid wordt begaan, terwijl ithm bepaald opzettelijk is (LL.). Dhanb is derhalve evengoed van toepassing op zonden, die aan verdorvenheid tot te schrijven zijn, als op gebreken, die uit achteloosheid voortspruiten. Nu bestaat er in het laatste geval een zeer groot verschil tussen de rechtschapen persoon en de zondaar. Een rechtschapen persoon zou, zonder ook maar in het minst van de weg der rechtschapenheid af te wijken, steeds voelen, dat hij te kort was geschoten in het weldoen aan het mensdom of in plicht jegens Allāh; en zo voelt hij, dat er iets in hem ontbreekt, al doet hij ook voortdurend iets goeds. Maar tussen het gebrek van zo’n persoon en dat van de zondaar bestaat zeer veel verschil. Het gebrek of dhanb van de zondaar is, dat hij voorbedachte in verzet is gekomen tegen de wil van Allāh en kwaad heeft gedaan, terwijl het gebrek van de rechtschapen persoon in het feit ligt, dat hij er niet over voldaan is, al het goede te hebben gedaan wat in zijn vermogen was.

Chata’.

 

Een ander woord, dat in dit verband uitgelegd moet worden, is chatî’a of chata’. Ook dit woord heeft een ruime betekenis. Als een persoon zich voorneemt iets goeds te doen, maar in plaats daarvan toevallig iets doet, wat hij zich nooit voorgenomen heeft te doen, is dat volgens ghib ook chatî’a (vergissing). Volgens een andere autoriteit is het verschil tussen chatî’a (vergissing) en ithm (zonde) dit, dat er bij de laatste opzet is, wat bij de eerste niet noodzakelijk is (Idj – C. V, blz. 162). Als een mudjtahid (iemand, die zijn verstandelijke vermogens gebruikt) niet tot een juiste gevolgtrekking komt en een chata’(vergissing) in zijn oordeel begaat, verdient hij, volgens een hadîth, toch nog een beloning, daar zijn voornemen goed was. Het woord chatî’a of chata’ duidt derhalve niet noodzakelijk "zonde" aan.

Individuele gevallen: Noach en Abraham.

 

De Christelijke Islām kritiek is inzonderheid tegen de leer der zondeloosheid van de profeten gericht en dit is, gelijk ik reeds heb aangetoond, toe te schrijven aan de Christelijke leer der Verzoening, die ipso facto vervalt, zodra iemand anders beschouwd wordt als met Jezus Christus te delen in de eer der zondeloosheid. Deze kritiek berust echter niet op enig beginsel, dat in de Heilige Qoer-ān is verkondigd, want daar wordt in duidelijke bewoordingen gezegd, dat alle profeten Allāh’s in woord zowel als in daad getrouw zijn aan de Goddelijke geboden, maar op zekere gevallen van individuele profeten. Het merendeel van deze verkeerd gerichte kritiek is toe te schrijven aan de verkeerde opvatting van de vier woorden, die ik reeds heb verklaard, nl. ghafr, istighfār, dhanb en chata’. Men zegt bijv., dat Noach een zondaar was, omdat hij aldus tot Allāh bad: "Mijn Heer! Waarlijk, ik neem mijn toevlucht tot U tegen U datgene te vragen, waarvan ik geen kennis heb; en indien Gij mij niet vergeeft (taghfir) en mij (niet) genadig zij, zal ik een van de verliezers zijn" (11: 47). Het woord, dat voor "vergeven" gebezigd is, komt van ghafr, dat, zoals ik aangetoond heb, betekent: het schenken van bescherming tegen zonde zowel als tegen de straf voor zonde, en de bede heeft hoegenaamd geen betrekking op enige bekentenis der zonde van de kant van Noach. Evenzo wordt Abraham als een zondaar beschouwd, omdat er staat, dat hij de hoop uitsprak, dat Allāh "ten dage des oordeels mijn vergissing (chatî’atî) zal vergeven" (26: 82). Het scheelt dag en nacht, of je een vergissing begaat of in strijd met de Goddelijke geboden handelt, en geen verstandig criticus zou zulke woorden verdraaien tot een bekentenis van zonde.

 

De Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.).

 

Men zegt, dat de Heilige Profeet Mohammad (s.a.w.) een zondaar was, omdat hem bevolen werd, Goddelijke bescherming te zoeken (istaghfîr) voor zijn dhanb (40: 55). Nu betekent bescherming zoeken tegen zonde niet, dat er zonde is begaan – hij, die Goddelijke bescherming zoekt, hoedt zich eigenlijk tegen het begaan van zonde; en bovendien is het hier gebezigde woord dhanb, dat betekent: enig menselijk gebrek. De volgende verzen kunnen echter uitvoeriger besproken worden: "Waarlijk, Wij hebben u een duidelijke overwinning gegeven, opdat Allāh u bescherming schenkt voor hetgeen voorgegaan is van uw dhanb of de u toegeschreven dhanb (dhanbi-ka) en hetgeen achterblijft" (48: 1-2). Al neemt men ook de eerste interpretatie aan (dhanbi-ka in de zin van uw dhanb of uw feil, toch is er geen toeschrijving van zonde, maar slechts van menselijke gebreken, want dhanb heeft, zoals reeds is aangetoond, die ruimere betekenis. Maar in werkelijkheid betekent dhanbi-ka hier: de dhanb, die aan u is toegeschreven en niet uw dhanb. De overwinning, waarvan in het eerste vers gesproken wordt, is, naar wij uit geloofwaardige bron weten, de wapenstilstand van Hudaibiya (Bu. 65, süra 48: 1). Gedurende een voortgezette toestand van vijandschap tussen de Moeslims en hun tegenstanders hadden de laatste geen gelegenheid gehad om over de schoonheden van de Islām na te denken, maar zij hadden feitelijk een zekere haat er tegen opgevat. Zij kwamen met de Heilige Profeet (s.a.w.) niet in aanraking dan als vijanden op het slagveld, en daarom schilderde zij zich hem met zwarte kleuren af als een vijand. De wapenstilstand, gesloten te Hudaibiya, was een overwinning voor de Islām, of in ieder geval een voordeel voor de zaak van de Islām, daar hij een eind maakte aan de vijandelijkheden; en daar de vrede in het land hersteld was, gingen de niet Moeslims vrij met de Moeslims om en de goede punten van de Islām, gelijk mede het verheven zedelijk gedrag van de Profeet, (s.a.w.) maakten indruk. verkeerde opvattingen werden uit den weg geruimd en de mensen begonnen door het schitterende beeld van de Islām aangetrokken te worden. in deze zin werd de wapenstilstand van Hudaibiya, die een duidelijke overwinning van de Islām genoemd wordt, een middel van bescherming (ghafr) voor de Heilige Profeet (s.a.w.) tegen de kwade dingen, die van hem verteld waren. Het was een overwinning op de harten der mensen en het bracht verandering teweeg in hun geesteshouding tegenover de Islām, terwijl het aantal Moeslims snel toenam en alle vitterijen op hielden. "Hetgeen achterblijft" heeft betrekking op de latere vitterijen der Islām critici; het betekent, dat ook later slechte dingen van de Heilige Profeet (s.a.w.) verteld zullen worden en dat al zulke verkeerde voorstellingen en onjuiste opvattingen op haar beurt uit de weg geruimd zullen worden. deze betekenis van de idāfa is een gemeenplaats der Arabische taal. De Heilige Qoer-ān spreekt herhaalde malen van sjurakā (deelgenoten) van Allāh, ofschoon het betekent, dat zij de deelgenoten zijn, die polytheïst aan het Goddelijke Wezen hebben toegeschreven. Evenzo betekent het woord ithmî in (5: 29) niet mijn zonde, maar de zonde, die tegen mij is begaan: "Waarlijk, ik wens, dat gij de zonde tegen mij (ithmî) en uw eigen zonde draagt".