De djizya was geen godsdienstige belasting.

 

Europese Islamschrijvers hebben algemeen aangenomen, dat terwijl de Heilige Qoer-ān andere niet- Moeslims tot de keuze tussen de Islām en de dood dwong, de Joden en de Christenen een iets betere positie kregen, daar zij hun leven konden redden door djizya te betalen. Dit begrip van djizya, als een soort van godsdienstige belasting, welker betaling aan zekere niet-Moeslims aanspraak gaf op veiligheid van leven onder Moeslimse regering, is even volkomen in strijd met de grondleerstukken van de Islām, als de mythe, dat de Moeslims een aanvallende oorlog tegen alle niet- Moeslims moesten voeren, totdat zij de Islām aannamen. Schattingen en belastingen werden vóór de komst van de Islām en worden tot op de huidige dag geheven door Moeslimse zowel als niet- Moeslimse Staten en toch hebben zij niets uit te staan met de godsdienst van het betrokken volk. De Moeslimse Staat had, evengoed als enige andere Staat op de aardbodem, geldmiddelen nodig om zichzelf te onderhouden en hij gebruikte precies dezelfde methoden als andere Staten. Al wat er in de tijd van de Heilige Profeet (s.a.w.) gebeurde, was dat aan zekere kleine niet-Moeslimse Staten, - wanneer ze onderworpen waren –, het recht werd gegeven om het beheer over hun eigen zaken te voeren, maar zulks alleen, indien zij een kleine soms als schatting wilden opbrengen tot onderhoud van de centrale regering te Madinah. Het was een daad van grote edelmoedigheid van de zijde van de Heilige Profeet (s.a.w.) om aan een volk volkomen autonomie te schenken na hun onderwerping, en een onbeduidende som aan schatting (djizya) was in zulke omstandigheden geen last, maar een zegen. Er was geen militaire bezetting van hun gebieden, generlei bemoeiing met hun bestuur, hun wetten, hun gebruiken en gewoonten of hun godsdienst; en voor de opgebrachte schatting, nam de Moeslimse Staat de verantwoordelijkheid op zich, deze kleine Staten tegen alle vijanden te beschermen. Indien de beschaafde machten van tegenwoordig het voorbeeld van de Stichter van de Islām volgden, dan zou meer dan de held van de volkeren der wereld van de last van een buitenlandse juk bevrijd zijn. Toen het bij de latere veroveringen van de Islām voor de Moeslims noodzakelijk werd, om hun eigen bestuur in de veroverde gebieden te vestigen, was er nog steeds een zo klein mogelijke bemoeiing met de gebruiken en de godsdienst van het overwonnen volk, en voor het genot van een volledige bescherming en de voordelen van een gevestigde regering moesten zij een zeer lichte belasting, de djizya, opbrengen.

Er kan echter gezegd worden, dat de Moeslimse Staat onderscheid maakte tussen de Moeslim en de niet-Moeslim en dat juist dit kenmerk der djizya daaraan een godsdienstig voorkomen gaf. Inderdaad werd er onderscheid gemaakt, doch niet ten gunste van de Moeslim, maar ten gunste van de niet- Moeslim. De Moeslim moest de dienstplicht volbrengen en de oorlogen van de Staat voeren, niet alleen in eigen land, maar ook in vreemde landen, en bovendien moest hij een belasting betalen, zwaarder dan die, welke de niet- Moeslim moest opbrengen, zoals ik nu zal aantonen. De niet- Moeslim was wegens de djizya, die hij opbracht, van militairen dienst vrijgesteld en een halve geintje of een dinār per jaar is zeker goedkoop voor de vrijstelling van militairen dienst. Zo moest de Moeslim de zakāt, een veel zwaardere belasting, dan de djizya, opbrengen en militairen dienst verrichten, terwijl de niet- Moeslim slechts een geringe belasting moest opbrengen voor het voorrecht, al de voordelen van een gevestigde regering te genieten.

De benaming ahl al-dhimma (letterl.: lieden onder bescherming), gegeven aan de niet-Moeslimse onderdanen van een Moeslimse Staat of aan een niet- Moeslimse Staat onder bescherming van een Moeslimse regering, toont alleen al aan, dat de djizya als een vergoeding voor de verleende bescherming werd opgebracht; m.a.w. het was een bijdrage der niet- Moeslims tot de militaire organisatie van de Moeslimse Staat. Er bestaat tegenwoordig geen Staat, die zijn onderdanen een dergelijke last voor zijn militaire uitgaven niet behoeft op te leggen. Men vindt in de geschiedenis gevallen vermeld, waarin de Moeslimse Staat de djizya teruggaf, wanneer hij het onder zijn hoede zijnde volk geen bescherming kon verlenen. Zo waren de Moeslimse strijdkrachten, toen zij onder Abü Ubaida in een oorlog tegen het Romeinse Rijk gewikkeld waren, gedwongen om zich terug te trekken te Hums, dat zij te voren hadden veroverd. Toen de beslissing genomen was om Hums te ontruimen, zond Abü Ubaida om de hoofden van de plaats en gaf hij hun het gehele bedrag terug, dat hij als djizya ontvangen, zeggende dat de Moeslims geen recht hadden op de djizya, omdat zij hen niet langer konden beschermen.

Het blijkt verder, dat vrijstelling van militaire dienst slechts aan zulke niet- Moeslims verleend werd, die haar wensten te hebben,want waar een niet- Moeslims volk zich aanbood om de oorlogen van het land te voeren, werden zij van de djizya vrijgesteld. De Banî Taghlib en de bewoners van Nadjrān, beide Christenen, betaalden geen djizya (En. Is.). Inderdaad streed de Banî Taghlib naast de Moeslimse krijgsmachten in de slag van Buwaib in het jaar 13 na de Hidjra. Later, in het jaar na de Hidjra, schreven zij aan Chalîfa Oemar (r.a.), waarbij zij zich bereid verklaarden tot het opbrengen van de zakāt, die een zwaardere last was, in plaats van de djizya. "Oemar’s (r.a.) vrijgevigheid", zegt Muir in zijn Caliphate, "verleende de vergunning; en de Banî Taghlib genoot het bijzondere voorrecht, als Christenen voor een "dubbele Tiend" aangeslagen te zijn, in plaats van het aanstotelijke kenteken van onderwerping te betalen" (blz. 142). In de tijd van Oemar (r.a.) werd militaire dienst, in plaats van djizya, ook aangenomen van Djurdjān. Sjahbarāz, een Armeense hoofd, sloot ook vrede met de Moeslims op dezelfde voorwaarden.

 

De wijze, waarop de djizya de bevolking trof.

 

Ook de wijze, waarop de djizya geheven werd, toont aan, dat het een belasting was voor vrijstelling van militairen dienst. De volgende categorieën werden van de djizya vrijgesteld: alle vrouwelijke personen; mannelijke personen, die de meerderjarigheid niet hadden bereikt; oude; lieden, die door een ziekte hulpbehoevend waren geworden (zamin); verlamden; armen (faqîr), die niet voor zichzelf konden werken (ghair mu’tamil); slaven; slaven, die voor hun vrijlating werkten (mudbir’s) en de monniken (H. I, blz. 571-572). En behalve deze personen "werden in de eerste eeuw …. Vele personen geheel en al vrijgesteld van belasting, hoewel wij niet weten waarom" (En. Is.). Wij toonden reeds aan dat zekere niet- Moeslimse stammen, die zich bereid hadden verklaard om militairen dienst te verrichten, ook van djizya vrijgesteld werden en deze twee feiten samen genomen – de vrijstelling van niet- Moeslims, die voor militairen dienst ongeschikt waren en die van degenen, die gezond van lijf en leden waren en zich tot het verrichten van militairen dienst verklaarden – brengen ons tot slechts één gevolgtrekking, nl. dat de djizya een belasting was, betaald door zulke Dhimmî’s, die strijden konden, voor vrijstelling van militairen dienst.

Bestudeert men de posten van de uitgaven der djizya, dan komt men tot dezelfde gevolgtrekking, want de djizya werd besteed aan de versterking der grenzen of aan de versperring van de toegangswegen aan de grens (sadd al-thaghür), aan bruggenbouw, aan de betaling van rechters en gouverneurs en het onderhoud der strijdkrachten en hun kinderen (H. I, blz. 576).

Niettegenstaande de vrijstellingen op zulk een grote schaal, was de djizya-voet zeer laag: oorspronkelijk één dinār 1 (ongeveer ter waarde van 10 ropijen) per hoofd voor een heel jaar. Later werd de voet voor rijke personen verhoogd, die jaarlijks 4 dinār’s of 48 dirham’s, of maandelijks 4 dirham’s moesten betalen: daarna kwamen degenen, die jaarlijks 2 dinār’s of maandelijks 2 dirham’s betaalden, terwijl de laagste voet één dinār was, voor elk bedrag allen oorspronkelijk aangeslagen waren. Dat is volgens de Hanafitische wet, terwijl Sjāfi’î de oorspronkelijke voet van één dinār per hoofd in alle gevallen behield (H.). De drie klassen worden aldus omschreven: (1) de rijke (al-zāhir al-ghinā of hij, wiens rijkdom duidelijk is), die overvloedige bezittingen heeft, zodat hij voor zijn levensonderhoud niet behoeft te werken; (2) de burgerman, die bezittingen heeft, maar daarenboven geld moet verdienen om aan de kost te komen; en (3) de arme, die geen bezittingen heeft, maar meer verdient dan nodig is om zich te onderhouden. Het is duidelijk, dat de Moeslim zwaarder belast was, want hij moest op de voet van 2½% van zijn spaarpenningen opbrengen en bovendien militairen dienst verrichten. De djizya werd zoals de volgende anekdote aantoont, op een zeer sympathieke manier geheven. Chalîfa Oemar (r.a.) zag eens een blinde Dhimmî (niet- Moeslim) bedelen en toen hij bij navraag bevond, dat hij djizya moest betalen, stelde Oemar (r.a.) hem niet alleen vrij maar beval bovendien hem een jaargeld uit de staatskas toe te leggen, terwijl hij tevens nadere orders uitvaardigde, dat aan alle Dhimmî’s, die in dergelijke omstandigheden verkeerden, jaargeld zouden worden toegelegd.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De dinār was een gouden muntstuk, welks oorspronkelijk gewicht 65. 4 Troy was (1 Troy = 373. 242 gram. Vert.).

Islām, de djizya of het zwaard.

 

In verband met de bespreking der djizya kan een andere mythe betreffende de oorlogen tijdens het vroegste Chalîfa uit de weg worden geruimd. Men is algemeen van mening, dat de Moeslims er op uit waren om de mensen hun religie door middel van het zwaard op te leggen en dat de Moeslimse legers alle landen afliepen met de boodschap van: Islām, de djizya of het zwaard. Dit is natuurlijk een zeer verwrongen beeld van hetgeen er in werkelijkheid gebeurde. Indien de Moeslims werkelijk met die boodschap en met die bedoelingen in het buitenland waren geweest, hoe was het dan mogelijk, dat niet-Moeslims in hun gelederen streden? Het feit, dat er mensen waren, die toch nooit Moeslims werden, nooit djizya betaalden en toch te midden der Moeslims leefden en zelfs hun oorlogen voerden, toont het ondeugdelijke aan de gehele theorie, dat de Moeslims de Islām of de djizya of het zwaard zouden hebben aangeboden. De zaak is, dat toen de Moeslims bevonden, dat het Romeinse Rijk en Perzië er op uit waren om Arabië te onderwerpen en de Islām uit te roeien, zij weigerden vredesvoorwaarden te aanvaarden, zonder waarborg tegen herhaling van de aanval; en deze waarborg werd geëist in de vorm van djizya of een tribuut, dat een erkenning van nederlaag hunnerzijds zou zijn. Geen oorlog werd ooit door de Moeslims begonnen met deze boodschap aan een vreedzame nabuur te zenden; de geschiedenis logenstraft zulk een bewerking. Maar toen er een oorlog werd ondernomen wegens de aanval van de vijand – zijn opmars tegen het Moeslimse gebied of de hulp, die hij aan de vijanden van de Moeslimse Staat verleende –, was het niet meer dan natuurlijk, dat de Moeslims de oorlog niet staakten, voordat zij die tot een voorspoedig einde brachten. Zij waren bereid om, na de vijand een nederlaag te hebben toegebracht, verder bloed vergieten te vermijden, alleen als hij de nederlaag erkende en zich bereid verklaarde om een tribuut op te brengen, dat, in vergelijking met de drukkende oorlogsschattingen van tegenwoordig, slechts een tekentribuut was. Het aanbod om de vijandelijkheden te staken tegen betaling van djizya was dus een daad van barmhartigheid jegens een overwonnen vijand. Maar indien de betaling van een tekentribuut voor de overwonnen macht onaannemelijk was, dan konden de Moeslims niets anders doen dan hun toevlucht tot het zwaard te nemen, totdat de vijand geheel en al onderworpen was.

De enige vraag, die nog overblijft is: Nodigen de Moeslimse soldaten hun vijanden de Islām aan te nemen; en was het een vergrijp, als zij dat deden? De Islām was van het eerste begin af aan een zendingsreligie en ieder Moeslim achtte het zijn geboorterecht, anderen te nodigen de Islām te omhelzen. De afgezanten van de Islām beschouwden het als hun eerste plicht, de boodschap van de Islām te verbreiden, waar zij ook heen gingen, omdat zij voelden, dat de Islām een nieuw leven en een nieuw kracht aan het mensdom mededeelde en een ware oplossing van de vraagstukken van elk volk bood. De Islām werd ongetwijfeld ook aan de strijdende vijand aangeboden. Maar het is een verwringen van feiten te zegen, dat hij door middel van het zwaard werd aangeboden, aangezien de geschiedenis van geen enkel geval gewaagt, waarin de Islām aan een krijgsgevangene werd opgedrongen; evenmin als dat de Moeslims een boodschap aan een naburige Staat zouden hebben gezonden, die hierop neerkwam, dat zij er een inval in zouden doen, indien hij de Islām niet omhelsde. Al wat er geboekstaafd staat, is, dat wanneer er midden in de oorlog en nadat de vijand in verschillende veldslagen een nederlaag was toegebracht, vredesonderhandelingen waren, de Moeslims uit geloofsijver hun eigen ervaring aan de vijandelijke hoofden vertelden. Zij zetten uiteen, dat zij zelf aartsvijanden van de Islām waren geweest, hoe de schellen hun tenslotte van de ogen gevallen waren en hoe zij bevonden hadden, dat de Islām een zegen en een macht was, die het Arabische ras uit diepten van ontaarding tot grote zedelijke en geestelijke hoogten verhieven en de tegen elkaar strijdende elementen daarvan tot een hechte natie aaneengesmeed had. In zulke bewoordingen nodigden de Moeslimse afgezanten de Perzen en de Romeinen de Islām te omhelzen, niet vóór de oorlogsverklaring, maar tijdens de vredesonderhandelingen. Nam de vijand dan de Islām aan, dan waren er geen vredesvoorwaarden en de twee volken leefden als gelijken en broeders. Het was niet de Islām door middel van het zwaard aanbieden, maar hem aanbieden als een voorbode van vrede, van gelijkheid en van broederschap. Niet éénmaal in de oorlogen tijdens het vroegste Chalîfa zonden de Moeslims aan een vreedzame nabuur de boodschap, dat de Moeslims krijgsmachten zijn gebied te vuur en te zwaard zouden verwoesten, indien hij de Islām niet aannam. Oorlogen moesten zij voeren, maar deze oorlogen berustten op andere gronden dan ijver voor de propaganda van de Islām. En zij konden niet datgene doen, wat hun Meester nooit had gedaan en wat de enige gids in hun leven, de Heilige Qoer-ān, hun nooit leerde.

 

Voorschriften betreffende de oorlog.

 

De voorschriften die de Heilige Profeet (s.a.w.) aan zijn soldaten gaf, tonen ook aan, dat zijn oorlogen niet berustten op enig verlangen om anderen de godsdienst op te dringen. "Abd-Allāh ibn Oemar (r.a.) verhaalt, dat er in een zekere door Allāh’s Gezant gevoerde oorlog een vrouw werd gevonden onder de gesneuvelde. Hierop verbood Allāh’s Gezant het doden van vrouwen en kinderen (in de oorlog)" (Bu. 147-148). Hadîth’s betreffende dit verbod worden in alle Hadîth-verzamelingen zeer dikwijls vermeld (AD. 15: 112; Tr. 19: 19; Ah. I, blz. 256; II blz. 22 v.; III, blz. 488; M. 32: 6). Indien de oorlogen van de Islām nu ondernomen waren met het doel om de mensen de Islām op te dringen, waarom moesten vrouwen en kinderen dan uitgezonderd worden? Het zou eigenlijk een gemakkelijker taak zijn geweest, hun het zwaard boven het hoofd te houden, om hen zo voor de Islām te winnen, omdat vrouwen en kinderen van naturen geen weerstandsvermogen hebben, zoals mannen, die vechten kunnen. Het feit, dat er een uitdrukkelijk voorschrift is tegen het doden van drie vierde deel der bevolking, zoals vrouwen en kinderen in iedere gemeenschap moeten zijn, toont aan, dat de propaganda van de religie helemaal niet het doel van die oorlogen was. Er wordt in sommige hadîth’s het woord asîf aan de woorden vrouwen en kinderen toegevoegd, hetgeen aantoont, dat er ook een verbod was tegen het doden van mensen, die als "arbeidseenheden" met het leger meegenomen werden (AH. III, blz. 488; IV, blz. 178; AD. 15: 112). Er is nog een andere hadîth, welke het doden van een sjach fā (zeer oud man) verbood, die niet in staat was te vechten (MM. 18: 5-ii). Monniken moeten ook geen overlast worden aangedaan (Ah. I, blz. 300). Slechts bij een nachtelijke aanval verontschuldigde de Heilige Profeet (s.a.w.) het onwillig doden van een vrouw of een kind, zeggende: "Zij zijn onder hen" (Bu. 56: 146); hij bedoelde, dat het iets was, dat niet vermeden kon worden, want kinderen en vrouwen konden ’s nachts niet van de soldaten onderscheiden worden.

Aan de bovenstaande voorbeelden kunnen enige andere, ontleend aan Sayyid Alî’s Spirit of Islām, worden toegevoegd. De volgende voorschriften werden gegeven aan de troepen, die de Heilige Profeet (s.a.w.) tegen de Byzantijnen afzond: "Molesteert bij het wreken van de u lieden toegebrachte letsels de onschuldige bewoners der afgezonderde plaats in het land niet; ontziet de zwakheid van het vrouwelijke geslacht; kwetst de kleine kinderen niet in de borst, of degenen die ziek te bed liggen. Onthoudt u er van, de woningen der bewoners, die geen weerstand boden, af te breken; verwoest hun middelen van bestaan niet, evenmin hun vruchtbomen; en raakt de palm niet aan" (blz. 81) 1. Abu Bakr (r.a.) gaf de volgende voorschriften aan de bevelhebber van een leger in de Syrische veldslag: "Wanneer gijlieden uw vijanden ontmoetten, gedraagt u dan als mannen en keert de rug niet; en indien gijlieden de overwinning behaalt, doodt dan de kleine kinderen niet, noch de ouden, noch de vrouwen. Verwoest geen palmbomen en verbrandt geen korenvelden. Hakt geen vruchtbomen om en doe het vee geen kwaad, slechts die, welke gijlieden noodzakelijk doodt tot levensonderhoud. Wanneer gijlieden enig verbond of enige overeenkomst aangaat, houdt u er aan en wees zo goed als uw woord. Als gijlieden verder gaat, zult gij enige godsdienstige personen vinden, die een teruggetrokken leven leiden in kloosters en die zich voorstellen Allāh op die wijze te dienen. Laat hen met rust en doodt hen niet en verwoest hun kloosters ook niet" (blz. 81).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. In de uitgave van 1923 op blz. 86. Vert.

Krijgsgevangenen.

 

De behandeling der krijgsgevangenen, zoals ze in de Heilige Qoer-ān en de Hadîth vastgelegd is, getuigt ook van het feit, dat het denkbeeld van het opdringen van de Islām door middel van het zwaard aan het begrip Islamitische oorlog geheel vreemd was. Indien de oorlogen in de tijd van de Heilige Profeet (s.a.w.) of van het vroegste Chalîfa ingegeven waren door het verlangen om de Islām met kracht en geweld te propageren, dan zou dat doel gemakkelijk bereikt kunnen zijn door de Islām op te dringen aan de krijgsgevangenen, die in handen der Moeslims vielen. Maar dat staat de Heilige Qoer-ān niet toe, want het stelt uitdrukkelijk vast, dat zij in vrijheid gesteld moeten worden: "Derhalve, wanneer gijlieden degenen die niet geloven, in de strijd ontmoet, slaat dan de halzen, tot wanneer gijlieden hen overwonnen hebt, maakt hen tot gevangenen; en naderhand, laat hen of vrij als een gunst, of zich vrijkopen, totdat de oorlog zijn wapenen neder legt" (47: 4). Het zal hieruit wel duidelijk zijn, dat het gevangen nemen slechts toegestaan werd, zolang de oorlogstoestand heerste; en zelf wanneer er mensen gevangen genomen worden, kunnen zij niet voor altijd als slaven er op na gehouden worden, maar zij moeten in vrijheid worden gesteld of als een gunst of op zijn hoogst door losgeld in ontvangst te nemen. De Heilige Profeet (s.a.w.) bracht dit bevel tijdens zijn leven in praktijk 1. In de slag bij Hunain werden zes duizend personen van de Hawazinstam gevangen genomen en zij werden alle eenvoudig als een gunstbewijs in vrijheid gesteld (Bu. 40: 7; Idj-H. III, blz. 132). Honderd gezinnen van de Banü Mustaliq werden in de slag bij Muraisî gevangen genomen en zij werden ook in vrijheid gesteld, zonder dat zij enig losgeld betaalden (Idj-H. III, blz. 66). Zeventig personen werden in de slag bij Badr gevangen genomen en slechts in dit geval werd losgeld gevorderd, maar de gevangenen werd hun vrijheid teruggegeven, terwijl de oorlog tegen de Qoereisjieten nog aan de gang was (AD. 15: 122; Ah. I, blz. 30). De losprijs in het geval van sommige van deze gevangenen bestond daarin, dat zij belast werden met het een of andere werk in verband met het onderwijs (Ah. I, blz. 247; Z. I, blz. 534). Wanneer de oorlog ophield en de vrede gevestigd was, moesten alle krijgsgevangenen, volgens het bovenaangehaalde vers, in vrijheid gesteld worden.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Niettegenstaande het duidelijke bevel van de Heilige Qoer-ān om alle gevangenen vrij te laten en de handelwijze van de Heilige Profeet, (s.a.w.) die niet één krijgsgevangene doodde en hen doorgaans als blijk van gunstige gezindheid in vrijheid stelde, schrijft de Weleerwaarde Heer Klein in The Religion of Islām: "In de oorlog gevangen genomen ongelovigen, - behalve de afgodendienaars van Arabië en de afvalligen, die gedood moeten worden –, die de Islām niet omhelzen, kunnen of gedood of gevangen genomen worden …. Of hun vrijheid kan hun teruggegeven worden, op voorwaarde dat zij Zimmi’s worden" (blz. 179). Dit is een absoluut ongegronde bewering.

De slavernij afgeschaft.

 

Dit vers schaft ook de slavernij voor altijd. De slavernij werd in het algemeen teweeggebracht door de vijandelijke invallen van sterkere stammen in zwakkere. De Islām stond de inval of het gevangen nemen door middel van een inval niet toe. Personen konden slechts na een formeel gevecht gevangen genomen worden en zelfs dan konden zij niet voor altijd in dienst gehouden worden. het was verplicht hen in vrijheid te stellen, hetzij als een gunst of na losgeld in ontvangst te hebben genomen. Deze staat van zaken kon alleen duren, zolang de oorlogstoestand bestond. Wanneer de oorlog voorbij was, kon niemand gevangen worden genomen.

De voor krijgsgevangenen gebezigde benaming is mā malakat aimānu-kum, letterl.: u lieden rechterhanden. "Hetgeen iemands rechterhand bezit" betekent: datgene wat men door overmacht heeft verkregen, en krijgsgevangenen kregen deze benaming, omdat zij slechts door overmacht in de oorlog tot onderwerping werden gebracht. De benaming abd (slaaf) werd ook voor hen gebezigd, omdat zij hun vrijheid verloren hadden. De slavernij moge door de beschaving in naam afgeschaft zijn, maar in werkelijkheid bestaat ze zelfs tegenwoordig, want volkeren die door andere onderworpen en geregeerd zijn, zijn feitelijk in slavernij. De bejegening, die aan krijgsgevangenen of slaven in de Islām is verleend, is ongeëvenaard. Geen ander volk of maatschappij kan een dergelijke bejegening, zelfs van zijn eigen leden tonen, wanneer zij in de betrekkelijke positie van meester en dienaar geplaatst zijn. De slaaf of de gevangene moest ongetwijfeld een zekere hoeveelheid arbeid verrichten, maar de toestand, waarin het voorgeschreven was dat hij gehouden zou worden, ontleend hem van alle gevoelens. De gulden regel nopens de behandeling van de slaaf als een broeder werd in duidelijke bewoordingen door de Heilige Profeet (s.a.w.) vastgesteld: "Ma’rür zegt: Ik kwam Abü Dharr (r.a.) te Rabdha tegen en hij had kleren aan en zijn slaaf had dezelfde kleren aan. Ik vroeg hem daaromtrent. Hij zei: Ik beschimpte een man (d.w.z. zijn slaaf) en maakte aanmerkingen op hem, wegens zijn moeder (hem aansprekend met zoon van een Negerin). De Heilige Profeet (s.a.w.) zei tot mij: O Abü Dharr! Gij maakt aanmerkingen op hem, wegens zijn moeder; waarlijk! Gij zij iemand, in wie onwetendheid is; u lieden slaven zijn u lieden broederen; Allāh heeft hen onder u lieden handen geplaatst; zo wie zijn broeder onder zijn hand heeft, geven hem te eten van datgene, waarvan hij eet en geven hem te dragen hetgeen hij zelf draagt, en legt hun geen werk op, dat zij niet bij machte zijn te verrichten, en indien gijlieden hun zulk een werk oplegt, helpt hen dan bij de uitvoering daarvan" (Bu. 2: 22). De gevangenen werden onder de verschillende Moeslimse gezinnen verdeeld, omdat er toenmaals geen inrichtingen voor hun onderhoud door de Staat bestonden, maar zij werden met eer behandeld. Een krijgsgevangene zegt, dat hij in een gezin werd gehouden, welks leden hem brood gaven, terwijl zij zelf van dadels moesten leven (Idj-H. II, blz. 287). De krijgsgevangenen werden derhalve niet alleen in vrijheid gesteld, maar ook, zolang zij in gevangenschap waren, met eer gehouden.

Oorlog als strijd eerlijk te voeren.

 

Uit hetgeen hierboven omtrent de voorschriften inzake de oorlog en de vrede gezegd is, zal het wel duidelijk zijn, dat de oorlog door de Islām erkend wordt als een strijd tussen volkeren, - zij het ook een verschrikkelijke strijd –, die somtijds door de toestanden van het menselijk leven noodzakelijk wordt gemaakt; en wanneer die strijd komt, is een volk gehouden zich op een eervolle manier van zijn verantwoordelijkheid in deze te kwijten en zich tot het uiterste te verdedigen, wat het ook moge zijn. De Islām laat niet toe, dat zijn volgelingen de oorlog uitlokken en hij laat ook niet toe, dat zij zelf de vijandelijkheden beginnen, maar hij beveelt hun al hun krijgsmachten te velde te brengen, wanneer hun de oorlog wordt opgedrongen. Wenst de vijand vrede, nadat de strijd begonnen is, dan moeten de Moeslims die niet weigeren, zelfs al is er twijfel omtrent de oprechtheid van zijn bedoelingen. Maar zolang de strijd bestaat, moet hij tot het einde toe gevoerd worden. eerlijke behandeling in deze strijd, zelfs van de vijand, wordt in de Heilige Qoer-ān van het begin tot het einde uitdrukkelijk bevolen: "En dat de haat tegen de mensen – doordat zij u lieden van de Heilige Moskee hebben verhinderd – u niet aanzette om de grenzen te overschrijden; en helpt elkander in goedheid en vroomheid en helpt elkander niet in zonde en agressie" (5: 2); "En dat de haat tegen de mensen u lieden niet aanzette om niet onpartijdig te handelen; handelt onpartijdig, dat is nader bij vroomheid" (5: 8). Dit is in een hoofdstuk, dat tegen het einde van het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) geopenbaard werd. Ook de Hadîth beveelt uitdrukkelijk eerlijke behandeling in de oorlog : "Voert oorlog en overschrijdt de grens niet en wees niet trouweloos en verminkt de lichamen niet en doodt de kinderen niet" (M. 32: 2). Dat zijn enige der gegeven voorschriften, die de oorlog zuiveren van de elementen van barbaarsheid en oneerlijkheid, waaraan oorlog voerende volkeren zich gewoonlijk overgeven. Onmenselijke noch onzedelijk handelwijzen zijn toegestaan.

Er wordt soms een hadîth aangevoerd als bedrog in de oorlog toe te staan. Dit berust op een misduiding van de woorden der hadîth. Bedrog en leugen 1 zijn onder geen omstandigheid hoegenaamd toegestaan. De hadîth luidt aldus: "De Heilige Profeet (s.a.w.) zei: De Chosroës zal omkomen en er zal geen Chosroës zijn na hem, en de Keizer zal omkomen en er zal geen Keizer zij na hem, en hun schatten zullen uitgedeeld worden op Allāh’s weg; - en hij noemde de oorlog een bedrog (chad’at-an)" (Bu. 56: 157). Deze woorden werden door de Heilige Profeet (s.a.w.) uitgesproken, toen hij het bericht ontving, dat de Chosroës zijn brief in stukken gescheurd en tot zijn gevangenneming bevolen had. De woorden bevatten een duidelijke voorspelling, dat de macht van de Chosroës zowel als die van de Keizer in hun oorlogen tegen de Moeslims zullen wijken, zodat er noch een Perzisch rijk onder de Chosroës, noch een Romeinse rijk onder de Keizer zal, zijn. De laatste woorden: "en hij noemde de oorlog een bedrog" verklaren klaarblijkelijk, hoe de Chosroës en de Keizer zullen omkomen. De oorlog is een bedrog in de zin, dat een grote macht somtijds een zwakkere de oorlog aandoet, menende dat zij haar spoedig zal vernietigen, maar zulk een oorlog blijkt een bedrog te zijn en leidt tot de vernietiging van de grote aanvallende macht zelf. Dit was hetgeen er in het geval der oorlogen van Perzië en Rome tegen de Moeslims gebeurde. Beiden bonden zij een aanvallende oorlog tegen de Arabieren aan, menende dat zij de opkomende macht van Arabië in korten tijd zouden vernietigen. Zij begonnen met de stammen aan de grenzen van Arabië de Moeslimse macht te helpen omverwerpen en waren zo bij de oorlog tegen de Moeslims betrokken, die tenslotte hun eigen macht vernietigde. Dit is de verklaring, die in Buchārî’s beroemde commentaar, de Ainî, gegeven wordt: "Wie daarin éénmaal bedrogen (d.w.z. overwonnen of verslagen) is, is uitgeput en gaat ten onder en kan tot zijn vorige toestand niet terugkeren" (Ai. VII, blz. 66). Ibn Athîr geeft drie verklaringen, al naar het woord chad’a of chud’a of chuda’a gelezen wordt en in alle drie gevallen is de betekenis nagenoeg dezelfde als wat er in Ainî gegeven is. De eerste lezing nemende, die de meest juiste en de beste wordt genoemd, wordt de betekenis aldus verklaard: "In het eerste geval is de betekenis deze, dat de zaak van de oorlog met een nederlaag beslist is; wanneer de strijder éénmaal overwonnen is, dan vindt hij geen uitstel" (N.). In het geval van de derde lezing is "de betekenis deze, dat de oorlog de mensen bedriegt; hij geeft hun verwachtingen, maar vervult ze niet" (N.). Slechts de onvolmaakte kennis der Arabische taal heeft sommigen er toe gebracht te menen, dat de hadîth betekent, dat het geoorloofd is om in de oorlog bedrog te plegen. De Islamitische oorlogen werden feitelijk gezuiverd van al wat onwaardig is, wanneer de Moeslims duidelijk werd gezegd, dat een oorlog, gevoerd om enig voordeel (dat het verkrijgen van rijkdom of gebied in zich sluit), niet op Allāh’s weg was (Bu. 56: 15). De Heilige Qoer-ān zegt het nog duidelijker: "Laten degenen op Allâh’s weg strijden, die het leven dezer wereld voor het Hiernamaals verkopen" (4: 74).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. De hadîth, volgens welke Abraham bij drie gelegenheden een leugen zou hebben verteld, moet verworpen worden, daar de Heilige Qoer-ān in het bijzonder nadruk legt op zijn waarheidsliefde, als hij hem siddîq noemt, dat betekent: een zeer waarheidlievend persoon of een waarheidlievend persoon, die nooit liegt. Râzî verwerpt de hadîth, als hij zegt, dat het redelijker is de overlevering van deze hadîth een leugenaar te noemen, dan een profeet Allāh’s het liegen toe te schrijven (Rz. VII, blz. 151). De gelegenheden, waarbij Abraham iets onwaars zou hebben gezegd, zijn in mijn aantekeningen bij mijn vertaling van de Heilige Qoer-ān behandeld; zie 21: 63; 37: 89; en ook 19: 41.

Afvalligheid.

 

Het woord irtidād is van de vorm ifti’āl en komt van radd, dat betekent: het terugkeren. Ridda en irtidād betekenen beide: het terugkeren tot de weg, vanwaar men gekomen is; maar ridda wordt inzonderheid gebezigd voor het teruggaan tot het ongeloof, terwijl irtidād zowel in deze betekenis als in andere betekenissen gebezigd wordt (R.). De persoon, die van de Islām tot het ongeloof terugkeert, heet murtadd (afvallige). Er heerst omtrent het onderwerp afvalligheid een even groot misverstand als omtrent het onderwerp djihād, want zowel onder de Moeslims als onder de niet- Moeslims heerst algemeen het gevoelen, dat de Islām de afvalligheid met de dood straft. Indien de Islām verbiedt, iemand het leven te benemen op grond van zijn godsdienst – en dit is, toonden wij reeds aan, het grondbeginsel van de Islām – dan doet het niets tot de zaak af, of men tot het ongeloof vervalt na Moeslim te zijn geweest of niet, en voor zover het de heiligheid van het leven betreft, staan de ongelovige (kāfir) en de afvallige (murtadd) derhalve op één lijn.

 

De afvalligheid in de Qoer-ān.

 

De Heilige Qoer-ān is de hoofdbron der Islamitische wetten en daarom zullen wij hem eerst nemen. In de eerste plaats vermeldt de Heilige Qoer-ān nergens impliciete een murtadd. Irtidād bestaat in het uitspreken van ongeloof of in het duidelijk loochenen van de Islām en moet niet worden ondersteld, omdat een zeker persoon, die de Islām belijdt, een mening uit of een handeling verricht, welke naar de mening van een geleerde of een rechtsgeleerde onislamitisch is. Het beschimpen van een profeet of oneerbiedigheid tegenover de Heilige Qoer-ān wordt zeer dikwijls tot een valse verontschuldiging gemaakt, om een persoon als murtadd te behandelen, al verklaart hij ook in de krachtigste bewoordingen, dat hij in de Qoer-ān en de Profeet gelooft. In de tweede plaats wordt het algemeen heersende gevoelen, dat de Islām een afvallige ter dood veroordeelt, door de Heilige Qoer-ān volstrekt niet gestaafd. Heffeming begint zijn artikel over murtadd in de Encyclopedia of Islām met de volgende woorden: "In de Qoer-ān wordt de afvallige met straf in het hiernamaals alleen bedreigd". Er wordt in een der laat- Makkaanse openbaringen melding gemaakt van irtidād: "Hij die niet in Allāh gelooft na zijn geloof, niet hij die gedwongen wordt, terwijl zijn hart in rust is vanwege het geloof, maar hij die zijn borst opent voor het ongeloof – op hen is de toorn van Allāh en zij zullen een zware kastijding hebben" (16: 106). De murtadd wordt hier duidelijk met straf in het Hiernamaals bedreigd en in de latere openbaringen, toen de Islamitische regering onmiddellijk na de aankomst van de Heilige Profeet (s.a.w.) te Madinah gevestigd was, was er niet de minste verandering in deze houding. In een der vroeg-Madinese openbaringen wordt melding gemaakt van afvalligheid in verband met de oorlog, die de ongelovigen voerden om de Moeslims met kracht en geweld afvallig te maken: "En zij zullen niet ophouden u lieden de oorlog aan te doen, totdat zij u lieden van uw religie doen terugkeren, indien zij het kunnen; en wie uwer van zijn religie terugkeert (yartadda, van irtidād), dan sterft hij, terwijl hij een ongelovige is – dat zijn degenen, wie werken in deze wereld en in het Hiernamaals niets waard zullen zijn en zij zijn de inwoners van het vuur: daarin zullen zij wonen" 1 (2: 217). Indien een persoon afvallig wordt, zal hij dus wegens de slechte daden, waartoe hij vervallen is, niet in dit leven, maar in het Hiernamaals gestraft worden en de goede werken, die hij verricht heeft, toen hij nog een Moeslim was, worden van nul en gene waarde, wegens de slechte levenswijs die hij heeft aangenomen. Het derde hoofdstuk, dat in het 3de jaar na de Hidjra geopenbaard werd, spreekt herhaalde malen van mensen, die tot het ongeloof vervielen, nadat zij Moeslims waren geworden, maar steeds gewaagt het van hun bestraffing in het Hiernamaals: "Hoe zal Allāh mensen leiden, die niet geloofden na hun geloof en nadat zij getuigd hadden, dat de Gezant waarachtig was" (3: 85); "Hun vergelding is, dat op hen is de vloek van Allāh (3: 86); "Behalve degenen, die daarna berouw hebben en zich beteren" (3: 88); "Degenen die niet geloven na hun geloof, dan in ongeloof toenemen, hun berouw zal niet worden aangenomen" (3: 89). Het overtuigendste bewijs, dat de dood niet de straf voor afvalligheid was, is vervat in de plannen, die de Joden opvatten, terwijl zij onder Moeslimse regering te Madinah leefden: "En een groep der volgelingen van het Boek zegt: Belijdt geloof in datgene wat geopenbaard is tot degenen die geloven, in het eerste gedeelte van de dag, en gelooft niet op het einde daarvan" (3: 71). Hoe zouden mensen, die onder Moeslimse regering leefden, zulk een plan opgevat kunnen hebben, - de Islām in diskrediet te brengen –, indien afvalligheid met de dood strafbaar was? De ’ida is een der hoofdstukken, die tegen het einde van het leven van de Heilige Profeet (s.a.w.) werden geopenbaard en toch is de murtadd zelfs daar vrij van enige straf in dit leven: "O gijlieden, die gelooft! Mocht een uwer van zijn religie terugkeren, dan zal Allāh mensen brengen, die Hij zal liefhebben en die Hem zullen liefhebben" (5: 54). Wat de Heilige Qoer-ān betreft, is er derhalve niet alleen geen vermelding van een doodvonnis voor afvalligen, maar zulk een vonnis wordt ook te tien gedaan door de verzen, die van afvalligheid melding maken, zowel als door de magna charta der godsdienstvrijheid, het 256ste vers van het tweede hoofdstuk: Lā ikrāha fil-dîn, d.w.z. "Er is geen dwang in de religie".

Hadîth’s over afvalligheid.

 

Laat ons nu de Hadîth raadplegen, want op deze bron hebben de Fiqh-boeken hun doodvonnis voor afvalligen gebaseerd. De woorden in zekere hadîth’s hebben ongetwijfeld de weerspiegeling van een later tijdperk, maar toch brengt een zorgvuldige studie ons tot de gevolgtrekking, dat afvalligheid niet strafbaar was, tenzij ze met andere omstandigheden gepaard ging, die de bestraffing der overtreders vereisten. Buchārî, die ongetwijfeld de zorgvuldigste van alle Hadîth-verzamelaars is, is duidelijk over dit punt. Hij heeft twee "boeken", die over de afvalligen handelen, waarvan één Kitāb al-muhāribîn min ahl al-kufr wal-ridda heet of "Het boek degenen, die (tegen de Moeslims) oorlog voeren, onder de ongelovigen en de afvalligen"; het andere heet: Kitāb istitāba al-mu’anidîn wal-murtaddîn wa qitālihim of "Het boek van tot het berouw roepen van de vijand en de afvalligen en het oorlog voeren tegen hen". Deze beide opschriften zeggen al genoeg. Het opschrift van het eerste boek toont duidelijk aan, dat daarin slechts die afvalligen behandeld worden, welke tegen de Moeslims oorlog voeren, en dat van het tweede verbindt de afvalligen met de vijanden van de Islām. Dat is in waarheid het kardinale punt van de hele zaak, en aan een misverstand op dat punt is het toe te schrijven, dat er een leer werd geformuleerd, die met de duidelijke leerstellingen van de Heilige Qoer-ān lijnrecht in strijd is. Op een tijd, wanneer er tussen de Moeslims en de ongelovigen een oorlog aan de gang was, gebeurde het vaak, dat een persoon die afvallig werd, tot de vijand overliep en met hem meestreed tegen de Moeslims. Hij werd als een vijand behandeld, niet omdat hij tot een andere godsdienst overgegaan was, maar omdat hij tot de andere partij was overgelopen. Er waren ook toen stammen, die met de Moeslims niet in oorlog waren en indien een afvallige tot hen overliep, werd hij ongemoeid gelaten. Zulke personen worden in de Heilige Qoer-ān uitdrukkelijk vermeld: "Behalve degenen die hij mensen komen, tussen wie en u lieden een verbond is, of die tot u lieden komen, wijl hun harten er voor huiveren u te bestrijden, of hun eigen volk te bestrijden; en indien het Allāh behaagd had, zou Hij hun macht over u gegeven hebben, opdat zij u zouden hebben bestreden; derhalve, indien zij zich van u aftrekken en u niet bestrijden en u de vrede aanbieden, dan heeft Allāh u geen weg tegen hen gegeven"( 4: 90).

Het enige, in betrouwbare hadîth’s vermelde geval van de bestraffing van afvalligen is die van een groep van de stam van Ukul, die de Islām aannam en naar Madinah ging, maar vond dat zij niet tegen het klimaat van de stad bestand was. Zo zond de Heilige Profeet (s.a.w.) hen naar een plaats buiten Madinah, waar de melkgevend kamelen van de Staat gehouden werden, opdat zij in de open lucht wonen en van de melk drinken konden. Het ging hun goed en toen doodden zij de hoeder der kamelen en joeg de dieren weg. Toen de Heilige Profeet (s.a.w.) daarvan op de hoogte werd gesteld zond hij een groep mensen af om hen te vervolgen, en zij werden ter dood gebracht 1 (Bu. 56: 152). De overlevering is duidelijk over het punt, dat zij niet wegens hun afvalligheid ter dood gebracht werden, maar omdat zij de hoeder der kamelen gedood hadden.

Grote nadruk wordt gelegd op een hadîth, die zegt: "Wie zijn godsdienst verandert, doodt hem" (Bu. 88: 2). Neemt men echter datgene in aanmerking, wat de Buchāzelf heeft aangeduid, als hij de afvalligen als strijders beschreef of als hij hun naam met die der vijanden van de Islām verbond, dan is het duidelijk, dat slechts die geloof- verzaker bedoeld worden, die met de vijanden van de Islām heulen en tegen de Moeslims oorlog voeren. Slechts door de betekenis van de hadîth aldus te beperken, kan ze met andere hadîth’s of met de in de Heilige Qoer-ān neergelegde beginselen overeengebracht worden. feitelijk zijn de woorden daarvan zo veelomvattend, dat ze iedere geloofsverandering, ieder overgaan van de ene tot enigen anderen godsdienst in zich begrijpen; dus ook een niet- Moeslim, die Moeslim wordt, of een Jood, die Christen wordt, moet gedood worden. het is duidelijk, dat zulk een bewerking niet aan de Heilige Profeet (s.a.w.) toegeschreven kan worden. derhalve kan men de hadîth niet aannemen, zonder haar betekenis te beperken.

Een andere hadîth betreffende hetzelfde onderwerp stelt de betekenis van hetgeen boven is aangehaald, nader in het licht. Er wordt in deze hadîth gezegd, dat men een Moeslim slecht in drie gevallen het leven kan benemen, waarvan één is: "Hij verzaakt zijn religie en scheidt zich af (al-tārik) van zijn gemeenschap (lil-djamā’a)" (Bu. 87: 6). Volgens een andere redactie luidt ze: "die zijn gemeenschap verlaat (al-mufāriq)". Het zich afscheiden of het verlaten van de gemeenschap, dat hier als een noodzakelijk voorwaarde wordt bijgevoegd, betekent klaarblijkelijk, dat de persoon de Moeslims verlaat en naar het vijandelijke kamp overloopt. De woorden der hadîth tonen dus aan, dat ze betrekking heeft op een oorlogstijd; en de afvallige verbeurde zijn leven niet wegens geloofsverandering, maar wegens desertie.

Een voorbeeld van een blote geloofsverandering komt ook in de Buchā voor. "Een Arabier der woestijn kwam tot Allāh’s Gezant en nam de Islām uit zijn hand aan; en de Arabier der woestijn werd door koorts aangevallen, terwijl hij nog in Madinah was; zo kwam de Arabier der woestijn tot Allāh’s Gezant en zei: O Allāh’s Gezant! Geef mij mijn gelofte terug. – En Allāh’s Gezant weigerde. Toen kwam hij weer en zei: Geef mij mijn gelofte terug. – En hij (d.w.z. de Heilige Profeet (s.a.w.) weigerde. Toen kwam hij weer en zei: Geef mij mijn gelofte terug. – En hij (d.w.z. de Heilige Profeet (s.a.w.) weigerde. Toen ging de Arabier der woestijn heen" (Bu. 93: 48). De hadîth toont aan, dat de man eerst de Islām aannam en toen hij de volgende dag de koorts kreeg, dacht hij, dat het kwam, doordat hij Moeslim was geworden. Zo kwam hij tot de Heilige Profeet (s.a.w.) en trok zijn gelofte in. Dit was een duidelijk geval van afvalligheid, en toch wordt er nergens verhaald, dat men hem doodde. Integendeel, de hadîth zegt, dat hij ongehinderd heenging.

Een ander voorbeeld van een blote geloofsverandering is die van de Christen, die Moeslim werd, toen afvallig werd en tot het Christendom overging; en toch werd hij niet ter dood gebracht: "Anas (r.a.) zegt, dat er een Christen was, die Moeslim werd en de Baqara en de Äli ‘Imrān (het 2de en 3de hoofdstuk van de Heilige Qoer-ān) las, en hij placht (de Heilige Qoer-ān) voor de Heilige Profeet (s.a.w.) te schrijven. Toen ging hij tot het Christendom over en hij placht te zeggen: Mohammad (s.a.w.) weet niets, behalve wat ik voor hem geschreven heb. – Toen deed Allāh hem sterven en zij begroeven hem" (Bu. 61: 25). De hadîth zegt verder, hoe zijn lichaam door de aarde werd uitgeworpen. Dit was klaarblijkelijk te Madinah, na de openbaring van het tweede en derde hoofdstuk van de Heilige Qoer-ān, toen er een goed gevestigde Moeslimse Staat was. En toch werd de persoon, die afvallig werd, zelfs geen overlast aangedaan, hoewel hij van de Heilige Profeet (s.a.w.) in bewoordingen sprak, die hem buitengewoon veel afbreuk deden, en hem uitgaf voor een bedrieger, die niets wist behalve wat hij (de afvallige) voor hem had geschreven.

Wij hebben reeds aangetoond, dat de Heilige Qoer-ān van afvalligen gewaagt, die zich bij een stam aansloten, welke op vriendschappelijke voet met de Moeslims leefde en van anderen, die zich geheel en al van de oorlog terugtrokken, terwijl zij noch voor de Moeslims noch voor hun vijandenpartij kozen, en dat hij zegt, dat zij met rust moesten worden gelaten (4: 90). Al deze gevallen tonen duidelijk aan, dat de hadîth’s betreffende het doden van geloof verzaker allen voor diegenen golden, die tegen de Moeslims oorlog voerden.

Afvalligheid en de Fiqh.

 

Raadplegen wij de Fiqh, dan vinden wij, dat de juristen eerst een beginsel vaststellen, die lijnrecht in strijd is met de Heilige Qoer-ān, nl. dat men een persoon het leven kan benemen wegens zijn afvalligheid. Zo staat er in de Hidāya: "De murtadd (afvallige) zal de Islām aangeboden krijgen, onverschillig of hij een vrije is of een slaaf; weigert hij, dan moet hij gedood worden" (H. I, blz. 576). Maar dit beginsel wordt dadelijk daarop tegengesproken, als de afvallige genoemd wordt "een in oorlog zijnde ongelovige (kāfir-un harabiyy-un), tot wie de nodigt tot de Islām reeds gekomen is" (H. I, blz. 577). Dit toont aan, dat de afvallige ook in de Fiqh zijn leven verbeurt, hij als een met de Moeslims in oorlog zijnde vijand beschouwd wordt. En voor een geloof- verzaakster is de regel vastgesteld, dat zij niet ter dood gebracht zal worden, waarvoor het volgende argument wordt gegeven: "Onze reden daarvoor is, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) het doden van vrouwen verbood en omdat vergeldingen (van het geloof of het ongeloof) oorspronkelijk tot het latere verblijf worden uitgesteld en het verhaasten er van (in dit leven) wanorde brengt en een afwijking van dit (beginsel) alleen toegestaan is wegens is wegens een onmiddellijk onheil, en dat is hirāb (oorlog), en dit kan van de vrouwen niet verwacht worden, wegens de ongeschiktheid van haar gestel" (H. I, blz. 577). En de annotateur voegt er bij: "Het doden wegens afvalligheid is verplicht, om het onheil van de oorlog te voorkomen, en het is geen straf voor de daad van het ongeloof" (ibid). En verder: "Want enkel ongeloof wettigt het doden van een persoon niet" (ibid). Men merkte op, dat de rechtsgeleerden, evenals in het geval van de oorlog tegen de ongelovigen, in dwaling verkeren en dat er duidelijk een strijd gaande is tussen de beginselen, zoals ze in de Heilige Qoer-ān zijn vastgesteld en de misvattingen, die hoe dan ook in de geest der rechtsgeleerden zijn binnengedrongen. Het is duidelijk vastgesteld, dat de afvallige niet wegens zijn ongeloof gedood wordt, maar wegens hirāb of zijn verkeren in staat van oorlog, en het argument wordt duidelijk gegeven, dat het doden wegens ongeloof met de aangenomen beginselen van de Islām in strijd zijn. Maar de misvatting is, dat de blote geschiktheid om oorlog te voeren als een oorlogsvoorwaarde wordt beschouwd, hetgeen zeer onlogisch is. Wanneer bedoeld wordt, dat de afvallige het vermogen bezit om oorlog te voeren, dan kan zelfs een kind potentieel een harabiyy (een in oorlog zijnde persoon) genoemd worden, omdat hij tot een man zal opgroeien en de geschiktheid zal hebben om oorlog te voeren; zelfs geloof- verzaakster kunnen niet uitgezonderd worden, omdat zij ook het vermogen bezit om oorlog te voeren. De wet der bestraffing berust niet op vermogens, maar op feiten. Ook de Fiqh erkent dus het beginsel, dat men een persoon het leven niet kan benemen, wegens blote geloofsverandering en dat de afvallige niet gedood kan worden, tenzij hij in staat van oorlog is. Dat de rechtsgeleerden een vergissing hebben begaan bij het omschrijving van een hirāb of een staat van oorlog, is een heel andere zaak.

HOOFDSTUK 6

 

HET HUWELIJK

 

Paragraaf 1. Betekenis van het huwelijk.

 

Ibādāt en mu’āmalāt.

 

In de voorgaande vijf hoofdstukken hebben wij de wetten behandeld, die betrekking hebben op de zelfontwikkeling van de mens of op het welzijn en de ontwikkeling der gemeenschap als een geheel, of, zoals zij gewoonlijk genoemd worden, de wetten die de betrekkingen van de mens tot Allāh regelen – de godsdienstplichten van de mens in striktere zin. In de Fiqh terminologie worden deze ingedeeld als ibādāt (mv. van ibāda, d.i. de dienst van Allāh). Zijn hebben ongetwijfeld niet alleen betrekking op de geestelijke ontwikkeling van de mens, maar ook op de ontwikkeling der gemeen- schap, of liever der mensheid, als een geheel. Maar de omvang der religie van de Islām is, zoals ik in de inleiding heb opgemerkt, zeer ruim en bestrijkt zowel het gehele terrein der betrekkingen van de ene mens tot de andere, als dat van de mens tot Allāh. de wetten betreffende dit gedeelte van het menselijke leven hebben ten doel, de mens zijn plichten en verplichtingen tegenover anderen te leren en hem aan te tonen, hoe in deze wereld een gelukkig leven te leiden in zijn betrekkingen met anderen. Dit wordt technisch mu’āmalāt of rechtshandelingen (mv. van mu’āmala, van aml, d.i. werk) genoemd en omvat de wetten in zake het huiselijke, het burgerlijke en het staatsburgerlijke leven van de mens. In de Fiqh terminologie zijn de mu’āmalāt of contracten en verbintenissen, waarvoor het wederzijds goedvinden der contracterende partijen vereist is, of zaken die van de wil van één persoon afhangen, of algemene wetten en regelingen.

 

Hudüd of beperkingen.

 

In al deze zaken legt de Islamitische wet de vrije handelingen der mensen zekere beperkingen op in het belang der maatschappij als een geheel, en derhalve tenslotte in het belang van elk lid der maatschappij. Het Arabische woord voor deze beperkingen is hudüd, mv. van hadd, dat betekent: voorkoming, beteugeling, verbod en dergelijke, en vandaar een beperkende ordonnantie, of regeling, van Allāh betreffende wettige dingen en onwettige dingen (LL.). In de Heilige Qoer-ān wordt de uitdrukking hudüd-Allāh (perken van Allāh) gebezigd in verband met de ordonnantiën Allāh’s aangaande onderscheiden onderwerpen, zoals zaken betreffende het huwelijk, de echtscheiding en de goede behandeling van vrouwen (2: 229, 230; 58: 4; 65: 1), het vasten (2: 187) en het erfrecht (4: 13-14) en ook in algemenen zin betreffende alle soorten van beperkende ordonnantiën (9: 97, 112), maar nooit met betrekking tot straffen, die voor de overtreding van zekere wetten zijn opgelegd; in deze zin is dat woord in de Hadith en Fiqh gebezigd.

 

Alles is wettig, tenzij het verboden is.

 

Het grondbeginsel in zake alle beperkende ordonnantiën is, dat iets wat niet verboden is, wettig wordt geacht, zoals de juridische uitspraak luidt: Al-ibāha asl-un fil-asjyā (NA., blz. 197), d.w.z. "Wettig- heid is een erkend beginsel in alle dingen". Met andere woorden, alles (waaronder begrepen elke vrije handeling van de mens) wordt wettig geacht, tenzij het volgens de wet verboden is. Deze uitspraak berust feitelijk op de duidelijke woorden van de Heilige Qoer-ān: "Hij is het, Die voor u al wat er op de aarde is, geschapen heeft" (2: 29). Sommige juristen zijn van de tegenovergestelde mening, dat alles onwettig is, tenzij de wet het wettig verklaart, maar deze mening is klaarblijkelijk ongerijmd en onmogelijk; bovendien is zij in strijd met het duidelijke in de Heilige Qoer-ān vastgestelde beginsel, dat alles in het belang van de mens is geschapen, hetgeen leidt tot de enige mogelijke onderstelling, dat hij van alles gebruik kan maken, tenzij er in de wet aan dat gebruik een beperking gesteld.

 

Belang der instelling van het huwelijk.

 

De belangrijkste der beperkende regelingen van de Islām zijn die betreffende het huwelijk, welke instelling inderdaad het grondbeginsel der menselijke beschaving is. Het Arabische woord voor huwelijk is nikāh, dat oorspronkelijk betekent: aqd of vereniging. Het huwelijk is in de Islām een heilig contract, dat ieder Moeslim moet sluiten, tenzij er bijzondere redenen zijn om het niet te doen. Zo staat er in de Heilige Qoer-ān: "En huwt degenen onder u lieden, die ongetrouwd zijn en degenen die geschikt zijn onder uw slaven en uw slavinnen, uit; indien zij behoeftig zijn, zal Allāh hen uit Zijn goedertierenheid van gebrek bevrijden; 1 en Allāh is Overvloedig- gevend, Wetend. En laten degenen die geen partij vinden, kuis blijven, tot Allāh hen uit Zijn goedertierenheid van gebrek bevrijdt" (24: 32-33). Op een andere plaats wordt aan zwagerschap hetzelfde belang toegekend als aan bloedverwantschap: "En Hij is het, Die de mens uit water heeft geschapen, dan heeft Hij voor hem bloedverwantschap en zwagerschap gemaakt" (25: 54). De Hadith legt ook de nadruk op het leven in de gehuwden staat. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou tot zekere personen hebben gezegd, die over het vasten overdag en het waken gedurende de nacht, het bidden tot Allāh en het zich onthouden van het huwelijk spraken: "Ik houd een vasten en ik braak het, en ik bid en ik slaap, en ik ben getrouwd; derhalve, wie een andere weg wenst dan mijn Sunna, die behoort niet tot mij" (Bu., 67: 1). Een ander gezegde van de Heilige Profeet, (s.a.w.) die de nadruk op het huwelijk legt, is ingekleed in deze bewoordingen: "O gezelschap van jongelingen! Wie uwer de middelen heeft om een vrouw te onderhouden (al-bā’a), laat hem trouwen, want waarlijk, dat (d.w.z. het huwelijk) is het beste middel om de blikken neder geslagen te houden en om de kuisheid te bewaren; en hij, die niet de middelen heeft, laat hem het vasten houden, want waarlijk, dat zal voor hem zijn als castratie" (Bu., 67: 2). Het celibaat (tabattul) werd door de Heilige Profeet (s.a.w.) uitdrukkelijk verboden (Bu., 67: 8). Een zekere hadith zegt: "Hij die trouwt, volmaakt de helft van zijn godsdienst" (MM., 13: 1-iii). Een andere zegt: "Huwelijksverbintenissen verstreken de vriendschap meer dan wat anders ook" (ibid).

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Enkel armoede is geen genoegzame verontschuldiging om niet te trouwen, want er wordt de behoeftige gezegd, dat Allāh hen uit Zijn goedertierenheid van gebrek zal bevrijden, indien zij trouwen. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou het huwelijk van een persoon hebben voltrokken, die niet eens een ijzeren ring had (Bu., 67: 16).

 

Het huwelijk als de vereniging van twee naturen, die in wezen één zijn.

 

De Heilige Qoer-ān spreekt herhaaldelijk van de twee gaden, man en vrouw, als uit elkaar te zijn geschapen: "O mensen! Wees zorgvuldig op uw plicht jegens uw Heer, Die u uit één wezen heeft geschapen en zijn gade uit hetzelve heeft geschapen en uit beiden vele mannen en vrouwen heeft verspreid" (4: 1); "Hij is het, Die u uit één wezen heeft geschapen en zijn gade uit hetzelve heeft gemaakt, opdat hij zich tot haar zou neigen" (7: 189). Men neemt gewoonlijk aan, dat deze beide verzen betrekking hebben op de schepping van de eersten man en de eerste vrouw, 1 maar dat zij de betrekking tussen man en vrouw in het algemeen aanduiden, blijkt duidelijk uit andere verzen: "En Allāh heeft vrouwen voor u lieden gemaakt uit uw zelf (min anfusi-kum), en u zonen en dochters uit uw vrouwen gegeven" (16: 72); "En een van Zijn tekenen is, dat Hij gaden voor u lieden heeft geschapen uit uw zelf (min anfisi-kum), opdat gij gemoedrust in haar zult vinden" (30: 21). En venzoo in een openbaring uit het middel-Makkaanse tijdperk: "De Schepper der hemelen en der aarde; Hij heeft gaden voor u lieden uit uw zelf geschapen …. U daardoor vermenigvuldigende" (42: 11). Het huwelijk is volgens de Heilige Qoer-ān dus de vereniging van twee zielen, die in wezen één zijn.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

1. Nergens wordt er in de Heilige Qoer-ān of in enige geloofwaardige hadith melding van gemaakt, dat de vrouw geschapen is uit de rib van de man, of dat Eva uit de rib van Adam is geschapen. Er wordt hier gezegd, dat Allāh alle mensen uit één wezen (nafs-in wāhîdat-in) heeft geschapen en dat Hij de zaudj (gade) van dat wezen uit hetzelve geschapen heeft. Het woord hida zowel als het persoonlijk voornaamwoord , dat tweemaal gebezigd is, zijn alle vrouwelijk, en er zijn drie vertalingen mogelijk: het mannelijke wezen is uit het vrouwelijke geschapen, of het vrouwelijke uit het mannelijke, of beide zijn uit hetzelfde wezen geschapen.

 

Vermenigvuldiging van het menselijk ras door het huwelijk.

 

Men merkte op, dat in bovenstaande verzen de vermenigvuldiging van het menselijk ras als een der doeleinden van het huwelijk vermeld wordt. Maar misschien zegt men, dat de vermenigvuldiging van het ras zonder het huwelijk tot stand gebracht kan worden, zoals bij de lagere dieren, d.w.z. zonder een man en een vrouw voor hun gehele leven in de echt te verbinden. Dit zou alleen waar zijn, indien de mens op de aarde leefde zoals anderen dieren, indien er niets was, dat hem van de redeloze schepping onderscheidde, indien er niet zo iets was als beschaving, indien er geen samenleving was, geen gevoel van eerbied voor eigen verplichtingen en voor de rechten van anderen, geen gevoel van bezit en eigendomsrecht. Beroofd van zijn beschaving zou er helemaal geen menselijk ras zijn, maar een ras van bruten in mensengedaante. Het gezin, dat de ware eenheid is van het menselijk ras en de eerste samenklevende kracht, die beschaving mogelijk maakt, heeft zijn bestaan alleen aan het huwelijk te danken. Indien er geen huwelijk is, kan er ook geen gezin zijn, geen banden der verwant- schap, geen kracht die de verschillende elementen van het mensdom verenigt en bijgevolg geen beschaving. Slechts door het gezin wordt het mensdom bij elkaar gehouden en beschaving mogelijk gemaakt.

Gevoelens van liefde en dienst door het huwelijk ontwikkeld.

 

De instelling van het huwelijk is ook in zeer hoge mate verantwoordelijk voor de ontwikkeling van die gevoelens van liefde en dienst, welke tegenwoordig de trots van het mensdom zijn. De wederzijdse liefde tussen man en vrouw – een liefde, die zich niet grondt op de kortstondige oplaaien van de hartstocht, maar op een levenslange betrekking – en de daaruit voortspruitende ouderlijke liefde voor hun kinderen, leidt tot een zeer hoge ontwikkeling van ’s mensen gevoel van liefde tot de evenmens als zodanig en dit tot de onbaatzuchtige dienst van het mensdom. Deze liefde wordt in de Heilige Qoer-ān beschreven als een teken Allāh’s: "En een van Zijn tekenen is, dat Hij gaden voor u lieden heeft geschapen uit uw zelf, opdat gij gemoedsrust in haar zult vinden,en Hij heeft liefde en erbarming tussen u lieden geplaatst" (30: 21). De natuurlijke geneigdheid van de man tot de vrouw en van de vrouw tot de man komt door het huwelijk tot ontplooiing en wordt eerst ontwikkeld tot liefde tot de kinderen, daarna tot liefde tot eigen vrienden en magen en tenslotte tot onbaatzuchtige liefde tot het gehele mensdom. Het huiselijk leven of het gezin is inderdaad het eerste oefenperk der liefde en dienst. Hier wordt de mens er een waar genot in het mensdom te dienen, en zo wordt het dienstgevoel van lieverlede ontwikkeld en verruimd. Het is feitelijk een oefenperk van elke soort van zedelijk gedrag, want in het huiselijk leven leert de mens plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel te hebben, eerbied te hebben voor de rechten van anderen en bovenal, er een waar genot in te vinden om ter wille van anderen te lijden. De Heilige Profeet (s.a.w.) zou hebben gezegd: "De beste van u lieden is hij, die zijn vrouw het best behandelt" (IM., 9: 49).

 

Huwelijk en "vrije liefde".

 

Het lijdt geen twijfel, dat Europa meer en meer overhelt naar "vrije liefde" in de plaats van huwelijk, maar "vrije liefde" zal stellig de ondergang der Europese beschaving blijken te zijn. Men wil van geen huwelijk weten, niet wegens enig aanklevend gebrek, maar enkel omdat het zekere verantwoordelijk- heden medebrengt voor de beide partijen, die het huwelijkscontract aangaan, en aan deze verantwoordelijkheden onttrekt men zich feitelijk, als men het huwelijk vermijdt. Daar is geen twijfel aan, dat het huwelijk de banden der natuurlijke liefde tussen echtgenoten nauwer toehaalt, maar het eist ook van hen, dat zij in elkanders leed en smart delen; want het menselijke leven heeft zowel zijn leed en smart als zijn vreugde. "Vrije liefde" maakt ieder der echtgenoten in de hoogste mate zelfzuchtig, want, terwijl man en vrouw in voorspoed elkanders echtgenoten zijn, staat het aan ieder vrij om de ander in tegenspoed aan zijn of haar lot over te laten. Het huwelijk stelt verder beide echtgenoten verantwoordelijk voor het welzijn der kinderen, maar bij "vrije liefde" wordt of het voortbrengen van kinderen geheel en al vermeden en verhindert men zodoende dat de natuur het doel bereikt, hetwelk zij met de vereniging van man en vrouw beoogt, of, wanneer een der ouders zijn of haar bevrediging van de ander heeft gehad, kunnen de kinderen zonder bescherming aan hun lot overgelaten worden. de instelling van het huwelijk treft men in alle landen en bij alle volken aan, is in elke eeuw gedurende duizenden jaren in praktijk gebracht en heeft tot de vooruitgang en het welzijn van het mensdom in het algemeen gestrekt. "Vrije liefde" zou, indien zij gedurende een halve eeuw op zulk een grote schaal in praktijk gebracht werd, of geheel en al een eind maken aan het menselijk ras, of zo’n chaotische verwarring in de samenleving teweegbrengen, dat zij zelfs haar grondvesten verwoestte. Het moge net iets zijn voor enkele onverantwoordelijke zelfzuchtige personen, die slaven zijn van hun hartstochten, maar er kan geen vonkje ware liefde zijn in ene vereniging, die plotseling kan afbreken op de gril van een beide partijen, en het mensdom in het algemeen kan er niet door gebaat worden.

Paragraaf. 2. Wettige Huwelijksbeletselen.

 

Een huwelijk voor een bepaalde tijd werd vóór de Islām erkend. Het stond bekend onder de naam van mut’a, dat betekent het voordeel trekken uit of genieten van een ding. Behalve het tijdelijke huwelijk erkenden de pre Islamitische Arabieren vier soorten van vereniging van man en vrouw (Bu. 67: 37). De eerste daarvan was de vaste band des huwelijks, die in gewijzigde vorm door de Islām erkend werd. De tweede was bekend als de istibdā (van bid, dat betekent: een deel of een groot deel van vermogen, voldoende om er handel mee te drijven) (R.). de volgende verklaring van dit woord staat in Buchāri en bij andere autoriteiten: "Een man placht tot zijn vrouw te zeggen. Zend om zo iemand en heb geslachtelijke gemeenschap met hem; en de echtgenoot hield zich van haar af en raakte haar niet aan, tot haar zwangerschap duidelijk was" (Bu. 67: 27; N.). Dit is eigenlijk de vorm, die in de hervormde Hindoe-sekte, Arya Samādj, bekend staat onder de naam van niyoga. De derde vorm was die, waarbij een zeker aantal mannen, minder dan tien, bijeenkwamen en geslachtelijke gemeenschap hebben met een vrouw, en als zij zwanger werd en een kind ter wereld bracht, liet zij al die mannen komen en zei zij dat het kind aan zo iemand van hen behoorde, en hij was door haar woord verplicht de verantwoordelijkheid op zich te nemen. Ten vierde, er waren prostituees, met wie men vrij geslachtelijk verkeer had, en als een van haar baarde, werd een man uitgenodigd, die bekend was als ’if (lett. Iemand die herkende), en zijn op overeenkomst in trekken berustende beslissing aangaande wie de vader van het kind was, was definitief. De laatste drie vormen wettigden slechts de ontucht in de een of andere vorm: De Islām erkende geen daarvan en geen Moeslim nam ooit zijn toevlucht tot een van dergelijke praktijken.

Het tijdelijke huwelijk rustte op een andere grondslag en hierin werd geleidelijk een verandering ten goede gebracht. Het denkbeeld, heeft in de laatste tijd de Westerse geest bekoord, die in tijdelijk huwelijk, bij wijze van experiment, een remedie zoekt tegen de onbuigbaarheid der Christelijke huwelijkswetten. De Islām echter verwierp de gedachte aan tijdelijkheid in het huwelijk, want het zet de deur open voor losse verhoudingen tussen de seksen en legt de vader generlei verantwoordelijkheid op voor de zorg en opvoeding der kinderen, die zo met de moeder in volkomen behoeftige omstandigheden zouden kunnen worden verlaten. Er kunnen omstandigheden zich voordoen voor de ontbinding van een permanent huwelijk, en er zullen altijd aan omstandigheden zich voordoen, zolang de menselijke natuur is wat zij is, maar de remedie daartegen is echtscheiding en niet tijdelijk huwelijk. Zodra de gedachte aan tijdelijkheid in het huwelijk ingevoerd is, verliest het al zijn heiligheid, en alle verantwoordelijkheid, die daaruit voortvloeit, werpt men van zich af. Volgens de heilige Qoer-ān is de vereniging van beide seksen alleen wettig wegens de aanvaarding van al de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid, en de gedachte aan een tijdelijk huwelijk stemt daarmee niet overeen. De vereniging der seksen met de aanvaarding der daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid wordt ihsān (huwelijk) en zonder zo’n aanvaarding safāh (ontucht) genoemd, 1 De Heilige Qoer-ān staat de eerste toe en verbiedt de laatste (4: 24).

Er is in de Hadith enige verwarring omtrent de mu’a. Buchāri heeft het volgende als titel van het hoofdstuk over de mu’a: "Het voorgoed verbieden van het mut’a- huwelijk door de Heilige Profeet (s.a.w.)". In dit hoofdstuk haalt hij eerst een hadith aan, volgens welke Ali (r.a.) (de berichtgever) tot Ibn Abbās (r.a.) zei, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) ten tijde van de Chaibar (-expeditie) de mut’a en het eten van het vlees van tamme ezels verbood (Bu. 67: 32). Er wordt verder verhaald, dat Ibn Abbās (r.a.) op de vraag, of de vergunning om mut’a uit te oefenen betrekking had op de tijd van nood en toen het aantal vrouwen zeer gering was, bevestigend antwoordde (ibid.).

De derde hadith is die van Salma Ibn Akwa, (r.a.) die zegt, dat zij op expeditie waren, toen er een boodschapper van de Heilige Profeet (s.a.w.) kwam zeggen, dat het hun vergund werd om een tijdelijk huwelijk te sluiten, aan het eind waarvan Buchāri is die van Salma Ibn Akwa, (r.a.) die zegt, dat zij op expeditie waren, toen er een boodschapper van de Heilige Profeet (s.a.w.) kwam zeggen, dat het hun vergund werd om een tijdelijk huwelijk te sluiten, aan het eind waarvan Buchāri er aan toevoegt: "En Ali (r.a.) heeft duidelijk aangetoond, van de Profeet (s.a.w.) overleverende, dat het opgeheven werd" (ibid.). Abu Dawoed heeft twee hadith van Sabra. (r.a.) De eerste vermeldt, dat de Heilige Profeet (s.a.w.) de mut’a verbood in het jaar der Afscheidsbedevaart (10de n.H.) en de tweede zegt enkel, dat hij de mut’a verbood (AD. 12: 13). Er wordt niet vermeld, dat de mut’a ooit vergund werd. Muslim heeft verschillende tegenstrijdige hadith. maar zelfs daar wordt toegegeven, dat de mut’a, hoewel bij zekere gelegenheden toegestaan, tenslotte toch verboden werd (M. 16: 3).

Beschouwt men de verschillende hadith, dan blijkt daaruit dat de bevelen tegen de mut’a bij verschillende gelegenheden uitgevaardigd werden: ten eerste, bij gelegenheid van de Ghaibar- expeditie, volgens Ali; (r.a.) ten tweede, bij gelegenheid van de Umra, bekend als al-Qadā; ten derde, bij de verovering van Makkah; ten vierde, bij de Autās-expeditie; ten vijfde, bij de Tabük-expeditie; ten zesde, bij de Afscheidsbedevaart. De vroegste gelegenheid is dus de Ghaibar-expeditie, die in het begin van het zevende jaar na Hidjra plaats had. De Umra al-Qadā heeft ook betrekking op het 7de jaar, de andere gelegenheden op het 8ste, 9de en 10de jaar. Indien de mut’a in het 7de jaar verboden werd, zoals Buchāri op gezag van Ali (r.a.) vermeldt, en deze hadîth viermaal herhaald (Bu. 64: 40; 67: 27; 90: 4) en ook door Muslim en anderen aangenomen wordt, dan zou zij daarna niet vergund kunnen zijn. Maar aangezien de enige gelegenheden, waarbij zij vergund zou zijn geweest, op het 8ste jaar betrekking hebben, schijnt het, dat er enige misvatting moet geweest zijn. De verklaring die sommige autoriteiten hebben gegeven, nl. dat zij misschien bij de vroegste gelegenheid slechts als een tijdelijke maatregel verboden is geweest en dat het laatste en beslissende verbod misschien later gekomen is, is niet alleen niet voor het gezond verstand te verdedigen, maar druist ook in tegen de gehele gang van de geschiedenis der hervorming, zoals zij teweeggebracht is door de Islām. De euvelen die er in Arabië heerste, werden niet aangeroerd, totdat de Heilige Profeet (s.a.w.) een Goddelijke openbaring ontving, maar wanneer er na een Goddelijke openbaring een hervorming was ingevoerd, zou de Profeet (s.a.w.) zelf het euvel onmogelijk weer hebben toegestaan. Hoogstwaarschijnlijk verkeerde de eerste of een latere berichtgever in dwaling; of, indien de hadith die er melding van maken, dat er tijdelijke huwelijken gesloten zijn geweest, als waar aangenomen worden, dan schijnt de juiste verklaring deze te zijn, dat de mut’a een diep ingeworteld gebruik was en dat de Heilige Profeet (s.a.w.) herhaalde uitdrukkelijke bevelen er tegen moest geven, of dat alle mensen niet tegelijk omtrent het bevel tot haar verbod ingelicht werden.

In ieder geval schijnt de overlevering, volgens welke de Heilige Profeet (s.a.w.) bij de slag van Autās, in het 8ste jaar na Hidjra, een boodschapper zou hebben gezonden om de mensen omtrent de wettigheid van tijdelijke huwelijken in te lichten, klaarblijkelijk tot te schrijven te zijn geweest aan een misvatting. Het kan zijn, dat een zeker persoon, die tot op die tijd niet ingelicht was omtrent de onwettigheid van een tijdelijk huwelijk, zijn vrienden vertelde dat het vergund was, maar de Heilige Profeet (s.a.w.) kon het niet hebben gezegd, nadat hij het verbod er van te Ghaibar uitgevaardigd had. Niettegenstaande dat het ten tijde van de Heilige Profeet (s.a.w.) duidelijk verboden was, wordt er toch gezegd, dat sommige mensen zelfs tot op de tijd van Oemar (r.a.) in dwaling verkeerden, die wederom in het openbaar moest bekend maken, dat tijdelijk huwelijk in de Islām niet vergund was (M. 16: 3). Er kan verder bijgevoegd worden, dat zelfs degenen die het wettigden, de wettigheid ervan van idtirār afhankelijk achtten en als op één lijn staande met de vergunning tot het gebruik van verboden voedingsmiddelen uit nooddwang (Bu. 67: 32; M. 16: 3). 2 Maar zelfs deze stelling is onaannemelijk, daar zij lijnrecht in strijd is met de Heilige Qoer-ān en met de duidelijke uitdrukkelijke bevelen van de Heilige Profeet, (s.a.w.), die het verboden. Alle Moeslims sekten beschouwen het tijdelijke huwelijk eenparig als onwettig, met uitzondering van de Achbaritische Sjî’a’s, maar zelfs volgens hen is het volstrekt geen eerbare handeling. 3

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 1. Ihsān is afgeleid van hasuna, dat betekent: het was of werd ontoegankelijk, of het was verstrekt of beschermd tegen aanval, en sah is afgeleid van safh, dat betekent: het doen vloeien van water of vergieten van bloed (LL.). Het eerste woord drukt uit de gedachte aan een permanente versterking door het huwelijk en het tweede die aan de bevrediging van een hartstocht. Het is duidelijk, dat mut’a of tijdelijk huwelijk van welke soort ook, onder de tweede categorie valt. Ibn Oemar (r.a.) zou van de mut’a of het tijdelijke huwelijk gesproken hebben als safāh (AM. – AD. II, blz. 186).

2. De woorden in Muslim zijn: Kānat ruchusat fi awwalil-Islāmi liman idturra iali-hā kal-maitati wal-dami wa lahmil-chinzîr; en in Buchārî: Innamā dhālika fil-hālil-sjadîd.

3. Zo schrijft Sayyid Amîr Ali in zijn Muhammadan Law: "Het is afschuwelijk verklaard, hoewel niet letterlijk verboden, om in de mut’a- vorm een maagd te trouwen, die geen vader heeft….. de reden is, dat zij niet aan de schande van de tijdelijke vereniging onderworpen moet worden, daar zulk een huwelijk ten nadele van haar is en zij in deze geen vaderlijken raad of leiding heeft gehad.